Betje Wolff viel al toen ze zelf nog een meisje of jonge vrouw was op iets jongere meisjes of leeftijdsgenoten. Meestal waren het dan meisjes met literaire aspiraties. Betjes affecties konden heel heftig zijn. Ook toen ze samenwoonde met Aagje Deken – en dat was na de dood van haar echtgenoot de dominee – vatte ze af en toe vlam voor een talentvolle vriendin. Het is van niet al haar – meestal kortstondige – hartstochtelijke vriendschappen bekend wat nu precies de achtergrond van het idool was. Zo verzucht Piet Buijnsters over een zekere Cootje Best: ‘Jacoba (‘Cootje’) Best heeft ondanks intensief speurwerk in het archief van Amsterdam en omringende gemeenten haar identiteit nog niet prijsgegeven.’[1] De begenadigde onderzoeker die Buijnsters was, zocht ook in het Centraal Bureau voor Genealogie, maar hij had indertijd nog geen internet tot zijn beschikking. Dat heb ik wel, en inventief speurwerk brengt mij toch bij Cootje. Eerst maar eens over de verhouding van Betje met ‘de schoonste vrouw des waerelds’.
In een brief aan een vriend uit 1774 pakt ze uit over een nieuwe vriendin: ‘Ik kan u niet beschryven welk een juweel deeze myne vriendin is […] er leeft maar zo één mensch! […] Verbeeld u de schoonste vrouw des waerelds, — de schoonste brunet, verbeeld u al wat beschaaft, & minzaam is, zodaanig is haare gedaante. […] Met dit beminlyk mensch slyt ik myne aangenaamste, & verstandigste uuren. Hoe gelukkig ben ik niet met eene vriendin die al myne liefde, al myne agting verdient, die met my geen grooter genoegen kent dan dat ontstaat uit de ontdekking van waarheid, & het vorderen in deugd!’ In 1773 en 1774 bracht deze Cootje enkele weken door in de Beemster pastorie. Dat speelde zich af in de winter, want in de zomer had Betje te weinig tijd voor de echte vriendschap, omdat er dan zoveel Amsterdammers hun buitenhuizen in de Beemster betrokken en bij hun feesten nodigden ze de geestige en spraakzame Betje uit. Betje herdenkt zo’n winterse logeerpartij in een lang gedicht, waaruit ik enkele regels citeer:
Wat sleeten wy verrukkelyke dagen
Toen gy voor leden jaar met my,
Den winter ombragt in myn nette Pastory!
O Vriendschap hoe veel zoets hebt gy ons toen gegeeven!
Wy hadden, Cootje lief! om aangenaam te leven,
De waereld niet van doen, wij dagten al zo min
Als zy aan ons, myn lieve & eenige Vriendin!
Wy kenne[n] veels te wel haar woelige vermaaken,
Om daar nog naar te kunnen haaken.
Ik heb uw hart; ’k begeer ook anders niet.
In Cootjes bijzijn ken ik zorgen noch verdriet.
Dit weet gij, dierbre Schat! o leven van myn leven.
Gy weet het: ’k voel myn’ ziel aan uwe ziele kleeven![2]
Dierbare schat, leven van mijn leven, mijn ziel kleeft aan die van jou, kan het intenser? Cootje speelt volgens Betje excellent clavier en dwarsfluit, ze schrijft heel goed, ze leest verlichte filosofen zoals John Locke en Helvetius. Ook dominee Wolff is op haar gesteld. Maar de relatie met Cootje lijkt een hevige, snel uitgewerkte explosie te zijn: ze verdwijnt al na 1774 uit de brieven.
Hoe nu toch proberen deze Cootje een archief-dna te bezorgen en als een Peter R. de Vries te speuren naar aanknopingspunten? Het enige wat behalve de naam bekend is, is dat ze in Amsterdam bij haar moeder woonde rond 1774. Zou Cootje – of misschien Kootje – behalve een afkorting van Jacoba of Jakoba er een van Johanna kunnen zijn? Ik vond geen teken van leven uit de Amsterdamse indexen, waar heel wat Johanna’s en Jacoba’s Best in voorkomen in de achttiende eeuw. Ook een wat wildere zoektocht in landelijke genealogische bronnen hielp niet. Hoe dan verder? Ik herinnerde me dat in een van Betjes brieven aan een goede vriend staat dat ze per ongeluk een brief van een zekere Lecke, die aan Cootje gericht was, ingesloten had bij een brief aan die goede vriend.
Lecke, dacht ik, die naam komt niet veel voor, laat ik die eens intikken bij de zoekfunctie van de Amsterdamse indexen. En warempel: in de Notariële Archieven van 16 juni 1777 komt een Diderik Caspar Lecke voor, die aangewezen was als executeur van het testament van Anna Cloet, huisvrouw van Frans Hansen. Toen ik de scan van dat document op goed geluk opende, zag ik dat Anna Cloet van die regeling met Lecke af wilde, want haar enige kind en erfgename, Catharina Maria Best, kon dat testament zelf wel regelen. Daar had ik de naam! Verder zoekend bleek deze Cloet (ook Kloet gespeld) eerder getrouwd te zijn geweest met Jacobus Best. Cootje is op 27 maart 1740 gedoopt in de Amstelkerk onder de naam Catharina Maria Best.
Is een biograaf tevreden met alleen de doopdatum? Er zit niets anders op, want veel meer is er niet. Ze is gestorven in 1782, begraven in Diemen, een jaar na haar moeder, er is nog wat gedoe over een kleine erfenis, en ze woonde op de Achtergracht. Er is geen gedicht van haar of op haar bekend, behalve dat waaruit ik al citeerde. Rijk was ze niet, beroemd was ze niet, nageslacht kreeg ze niet, het enige dat haar nu nog interessant maakt is dat ze enige tijd een hartsvriendin van Betje Wolff was. En voor mij is dan het leuke: ze is gevonden.
[1] P.J. Buijnsters, Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken. Utrecht 1987, deel 1, p. 438.
[2] Idem p. 231-232 en 238.
Laat een reactie achter