Over Wiel Kusters, Morgen wordt het voor iedereen maandag
Het lijkt mij niet zo vreemd dat veel schrijversbiografieën meer aandacht schenken aan de vroege dan aan de late jaren van een auteur. Uit welke grondstoffen is het werk van een belangrijke kunstenaar ontsproten? Welke gebeurtenissen en ervaringen hebben de schrijver gevormd? Zijn in het vroegste werk – voor de schoolkrant of voor huiselijk gebruik – al sporen te vinden van wat later tot een oeuvre zou uitbloeien? Dat willen we natuurlijk allemaal weten. Liever een vroege voorjaarsdag dan het bezit van een ruïne.
In zijn honderdste geboortejaar verschijnt het eerste, kloeke deel van de biografie van Gerrit Kouwenaar door Wiel Kusters. Het boek gaat, blijkens de ondertitel, over ‘De oorlog van Gerrit Kouwenaar’: Morgen wordt het voor iedereen maandag: Ik heb dit portret van de kunstenaar als jonge man gretig gelezen.
Dat Kouwenaar een leven had, was tijdens mijn studie Nederlands (1990-1996) eigenlijk nauwelijks van belang. We leerden hem vooral kennen als de dichter van hermetische, raadselachtige teksten (Tita Kouwenaar, luidde de al te flauwe grap) en als de invloedrijke verdediger van een autonomistische literatuuropvattingen, volgens welke het gedicht ‘een ding van taal’ is. Ja, dacht ik toen: waar anders van? Maar bedoeld werd natuurlijk dat die taal vooral naar zichzelf verwijst en niet naar de schrijver of naar een werkelijkheid buiten het gedicht. Het gedicht was zoiets als een ‘Ding an sich’.
Die tijden liggen inmiddels achter ons en nu blijken er maar liefst twee biografen aan het werk te zijn: naast Wiel Kusters ook Arjen Fortuin, die wellicht op het tiende sterfjaar van de dichter mikt.
Kusters schildert het portret van de jonge Kouwenaar, een jongen die geboren werd in 1923 en volwassen werd in oorlogstijd; een jongen ook en die in 1941 zijn eerste dichtbundel produceerde: ‘Vroege voorjaarsdag’. Zelf noemde Kouwenaar de oorlogsjaren “een vijfjarige drilschool met veel slaag en weinig eten”. Het waren de vormende jaren voor zijn dichterschap. Kusters beschrijft de wereld in en rond het kunstenaarsdorp Bergen en de invloed van de charismatische en misogyne Duitse dichter-opvoeder Wolfgang Frommel (neergestreken in Bergen op uitnodiging van Adriaan Roland Holst). Beelden krijgen we van de stad Amsterdam in oorlogstijd en van een artistiek georiënteerd, liberaal gezin, waar men zeer op elkaar betrokken was. De periode die Kouwenaar doorbracht in de cel na zijn arrestatie door de SD, wegens het bezit van verboden bladen, is niet eerder zo precies beschreven. Wat Kouwenaar daar zelf over op papier liet zetten, zoals in 1998 in een gesprek met Marjoleine de Vos, bleef op 5 mei lang in mijn gedachten spoken:
Zo’n ervaring wordt normatief, daaraan kun je het drama afmeten. Tegelijkertijd moet het een geïsoleerde gebeurtenis blijven, het moet eigenlijk onbegrijpelijk blijven.
Ook schrijft Kusters over de drang van jonge kunstenaars om na de oorlog zo snel mogelijk naar Parijs te gaan, desnoods te voet. Kusters citeert ruim, vermoedelijk ook omdat veel bronnen nauwelijks toegankelijk zijn. Dat geldt in ieder geval voor de puberpoëzie van de jonge Kouwenaar:
Wat valt er nog voor mij te hopen:
Dan slechts een spoedig sterven mogen?
Ik wilde schreien, maar mijn droge ogen
Zijn te moede van ’t turen naar de uitgedoofde horizonnen
Dan zijn er ook nog de sinterklaasgedichten die Kouwenaar in de winter van 1948 schreef in warenhuis De Bijenkorf, als hofdichter van de goedheiligman:
Peter is in vlam ontstoken
voor een allerliefste maagd,
houdt daarnaast ook nog van roken
– op de bon? ’t is maar een vraag…”
Jawel, Peter kreeg van zijn verloofde de Sint een aansteker.
Maar het is natuurlijk het latere werk dat deze biografie over de vroege jaren legitimeert. Kusters springt dan ook regelmatig vooruit in de tijd. Hij citeert het prachtige gedicht ‘station hembrug’ (1991), waarin de oudere dichter een gelukkige episode uit zijn jonge jaren verbeeldt en probeert te bestendigen: “dit is voorgoed”. Ook wijst de biograaf vooruit naar de kleine bundel waarmee Kouwenaar zijn oeuvre aan het begin van het millennium heeft afgesloten, ‘Het bezit van een ruïne’ (2005). Telkens is Kouwenaars biograaf op zoek naar uitspraken in brieven en andere documenten die vooruitlopen op zijn latere ideeën. Het is allemaal onderweg om iets te worden. Meer tussen de regels lezen we over het nogal egomane karakter van Kouwenaar, zijn emotionele geremdheid ook.
Interessanter is dat een fundamentele problematiek van de Vijftigers hier al wordt voorbereid: het verlangen om de tragische gespletenheid van de mens, het dualisme van de door de kapitalistische orde verscheurde mens, op te heffen. Kusters noemt het Kouwenaars “een is twee”-motief: het gevoel ook een ander te zijn, twee zielen in een borst te dragen. Het is de rode draad in deze biografie.
Zo bezien gaat het vroege werk ook over het late werk. Maar dat late werk is voor een biograaf wellicht minder prikkelend. Er gebeurde natuurlijk nog van alles met Kouwenaar na de jaren vijftig, maar – en daar hadden de leermeesters wellicht hun gelijk – wat er gebeurde, gebeurde vooral in de taal, in de stijl.
Late stijl, het is nuttig daarover eens uit te wijden.
De late Kouwenaar leerden we kennen in Een tuin in de winter, de herinneringen aan Gerrit Kouwenaar die Anna Enquist in 2017 te boek stelde. Het is een sympathiek en genuanceerd portret van de dichter als ouder mens, maar over zijn gedichten ging het niet echt. Wat dat betreft is het boeiender om te rade te gaan bij de dichter die begin jaren zestig heel snel uit de slagschaduw van Kouwenaar trad en zijn eigen wegen ging, maar zeker in zijn latere werk terug schreef naar een oudere generatiegenoot: H.C. ten Berge.
In 1993 besloot hij zijn eerste verzamelbundel Materia prima met de kleine bundel Een tuin in de winter. De twaalf gedichten uit die bundel kennen een voor Ten Berges doen zeer regelmatige, klassieke strofering: vijf gedichten van vijf regels, gevolgd door een reeks van zeven gedichten van zeven regels. De laatste gedichten uit het boek herinneren zich de eerste bundel, Poolsneeuw (1964) – het vroege werk wordt hernomen in het latere – maar de buiging naar de poëzie van Kouwenaar lijkt mij ook onmiskenbaar, zoals in het vijfde gedicht van de eerste reeks, ‘De slaper’:
Kou klinkt in, ze dringt door naden
van het hout het tuinhuis binnen.
Het eerste licht komt trager
dan de ijsbloem zich ontvouwt.
Als hij de ogen opent, heeft het woord zich waargemaakt.
Herinnerd wordt een koude winter in Bergen, maar wellicht ook de dichter die in zijn latere poëzie als geen ander de kou kon laten klinken, tot ijsbloemen kon laten ontvouwen, telkens de tuin opzocht en woorden schreef die zich waarmaken.
- H.C. ten Berge, Materia prima. Gedichten 1963-1993. Amsterdam: Meulenhoff, 1993.
- Anna Enquist, Een tuin in de winter. Amsterdam/Antwerpen: De Arbeiderspers, 2017.
- Wiel Kusters, Morgen wordt het voor iedereen maandag. De oorlog van Gerrit Kouwenaar. Amsterdam: Cossee, 2023.
Alle reacties:
23Yves T’Sjoen, Wim van Til en 21 anderen
Laat een reactie achter