Ik ben geen neerlandicus en het helikoptertje van de neerlandistiek is me vreemd, maar als dichter moet me iets van het hart. Ik vind het poëzielandschap op dit moment nogal mat en braaf en kan er persoonlijk geen duidelijke groepen of stromingen in ontdekken die zijn uitgeroepen door de mákers van de gedichten. Elkaar ruim drie decennia geleden in cafeetjes treffende Maximalen of welbespraakte aanhangers van stellingen als ‘de hermetische poëzie heeft een hogere statuur dan de anekdotische’ – dit soort van binnenuit gevoede, elkaar omarmende en anderen uitsluitende, ‘wij-jullie’ ruziënde, hierarchieën aanbrengende, tegelijk collegiale en anti-collegiale processen is tegenwoordig in geen velden of wegen te bekennen. Het enige wat er soms in de buurt komt, zijn de stukken van de jonge dichter Evi Aarens op haar blog en FB en in het online tijdschrift Neerlandistiek. Maar de brandende aanstekers die zij steeds in ons brave poëzielandschap blijft werpen, leveren onder dichters nauwelijks rumoer op. En dat is jammer, want in die meningloze stilte blijft wat de poëzie op dit moment doet tikken, volstrekt impliciet en onbesproken.
Wat ik wel tegenkom, zijn poëzie-experts die zwaaiend met hun prozatoverstafjes en jurylidmaatschappen onder meer het volgende tot werkelijkheid promoveren:
- Poëzie die zich vermengt met andere kunstvormen (straatkunst, video, beeldende kunst, performance, enz.) is moderner en actueler dan poëzie die alleen van poëzie gemaakt wil zijn, en relevante mengvormen zijn pas écht na de millenniumwisseling ontstaan;
- Poëzie die zich expliciet bezighoudt met thema’s zoals het klimaat, de politiek en de economie is moderner en actueler dan poëzie die zulke thema’s breder trekt; zulke ‘actuele’ poëzie is pas écht na de millenniumwisseling ontstaan;
- Poëzie van dichters die na pakweg de millenniumwisseling debuteerden, is per definitie actueler en relevanter dan het werk van hun toevallig oudere, maar in deze zelfde tijd schrijvende, vakgenoten.
Vaak blijven deze standpunten trouwens impliciet en merkt men alleen aan de keuzes voor recensies en bloemlezingen en de winnaars van prestigieuze prijzen dat de wind tegenwoordig uit deze hoek waait.
Volgens mij tovert deze benadering niets nieuws tevoorschijn. Niemand wordt uitgedaagd, allen moeten jong en vers zijn en ten diepste onschuldig of schuldbewust aan de goede kant staan van de geschiedenis, de actualiteit, de diversiteit, de veelstemmigheid, het aangedane leed, het hoopvolle of verongelijkte ‘ik’ en de opvatting ‘elke taal heet poëzie’. Wereldverbeteraars moeten we zijn, domineesdichters, padvinders op zojuist geasfalteerde fietspaden waarvan we het mooi moeten vinden dat die niet verbonden zijn met de oude wegenstelsels, de snelwegen én de holle paden en uitgesleten karrensporen die zo diep in ons historische landschap gegrift staan.
Een paar jaar geleden ontmoette ik een pakweg twee decennia jongere, nationaal zeer bekende en breed aanbeden, dichter die me uitlegde dat zijn poëzie vooral door popmuziek wordt geïnspireerd. Vanzelfsprekend legde ik door die uitspraak een verband met het werk van een heel andere dichter (1894-1962): een van de meest radicale en experimentele uit de twintigste eeuw, die als eerste – en allejezus, wat effectief – jazzritmes, jargon en andere elementen uit de populaire cultuur gebruikte. “Dan houd je vast ook enorm van het werk van e.e. cummings,” zei ik.
“Huh? Wie? Nooit van gehoord,” antwoordde hij.
Ik verbleekte. Dit begreep ik niet. Maar ik bleef netjes en legde het uit. Als een ijverige scholier noteerde hij deze wereldberoemde naam van over de landsgrenzen in zijn opschrijfboekje.
Juist zonder wortels in of kennis van de poëzie ‘van vroeger’ – alsof goede taal net als levende wezens na een paar decennia verbleekt, vervaagt, verrimpelt, vergaat – schop je het bij ons tegenwoordig best ver in de poëzie. Alsof de gedichten en dichtvormen van vóór pakweg 1995 door de tijd waarin ze ontstonden besmet zijn, elitair, uitdrukkingen van macht en overheersing, of juist volstrekt machteloos en saai, een duf gemompel van ingevallen lippen. Alsof elke dichter niet altijd óók een outsider is die op de vierkante centimeter ritmisch een plek bij elkaar ouwehoert waar hij/zij/die bestaansrecht heeft, of hij/zij/die nou op een groter of breder podium klimt of niet. Juist op die plek waar je niet kunt samenvallen met alles om je heen, kan iets nieuws ontstaan, maak je soms iets wat er – ook bij anderen – in hakt. Kennis van de literatuur, van wat al eerder werd geschreven, helpt daarbij. Een steile rotswand beklim je beter met touwen en stijgijzers.
De nieuwe letterkundige toverstafjes die ons zeggen wat we relevant moeten vinden, zijn in mijn ogen geen toverstafjes maar botox-spuiten of scalpels waarmee platische chirurgie wordt uitgevoerd op de Nederlandstalige poëzie met z’n enorm gelaagde geschiedenis, nationale en internationale wortels en rijke structuren. En omdat ik bij onnodige plastische chirurgie – verhullend, verfraaiend, laf en eenheidsworsterig – ook denk aan winstmarges en opgelegde normen over hoe men eruit behoort zien, vraag ik me ook af wie precies welk voordeel behaalt bij deze ‘herijking’ van wat we als Nederlandstalige dichters allemaal hebben gelezen en geschreven en op dit moment schrijven. Wie het weet, mag het zeggen.
Hans F. Marijnissen zegt
Hoe kun je piano spelen zonder van Chopin gehoord hebben, zo lijkt het wel. Enkele maanden geleden stuurde een jonge dichter me een verzameling teksten, waarin volop gebruik was gemaakt van de tekstverwerker: lettergrootte, lettertype, spaties, uitlijningen, veel witregels. Oké, de teksten waren soms grappig en meestal doorwrocht. Ik had wel een probleem met zijn omschrijving: ‘volstrekt nieuwe moderne poëzie’, ‘nooit eerder vertoonde unieke vormgeving’… Ik wees hem op Paul van Ostayen, voegde wat scans van ‘Bezette stad’ bij en een link naar een website. Tot op heden heeft hij niet gereageerd en ik verneem ook niets meer van hem in tijdschriften, fora of podiums. Zo jammer.
wijnand steemers zegt
‘Juist op die plek waar je niet kunt samenvallen met alles om je heen, kan iets nieuws ontstaan, maak je soms iets wat er – ook bij anderen – in hakt.’ – Dat hakken is vermoeiend als je niet van ijs bent.
Robert Kruzdlo zegt
Je valt nooit samen met de dingen om je heen of je moet een koe in een weiland zijn.