Toespraak gehouden ter gelegenheid van het afscheid van Frits van Oostrom van de Universiteit Utrecht
Geachte aanwezigen,
dierbare Frits,
Hoe verschillend onze kinderjaren ook zijn geweest, toen we ongeveer acht jaar oud waren, kregen we beiden hetzelfde cadeau: Het boek voor de jeugd, een kanjer van 640 bladzijden:. Voor mij was het de allereerste kennismaking met Winnie-the-Pooh, Anne Frank, Annie M.G. Schmidt, Simon Carmiggelt, Gerard(-toen-nog-Simon van het )Reve en vele, vele andere auteurs uit de Nederlandse en de wereldliteratuur. Er is geen boek waaraan ik meer gehecht was, en nog steeds ben. Zijn smoezelige en gehavende aanblik getuigt van de onstuimige verslingerdheid van het jongetje dat ik toen was. Samenstellers van deze royale bloemlezing, waarvan de eerste druk in 1937 verscheen, waren vijf onderwijzers.
Een van hen was Theo Thijssen, wiens onvergetelijke Kees de jongen uitgerekend deze maand zijn honderdste verjaardag viert.
Dankzij Thijssens navertelling van de rampzalig indaging van Reynaert de vos door Bruun de beer, maakte ik in dit boek ook voor het eerst kennis met dit Vlaamse dierenepos. Bij herlezing nu valt mij op hoe soepel Thijssens Nederlands wel was, en hoe trouw hij niettemin bleef aan de Middelnederlandse tekst. Je hoort de stem van Willem die Madocke maecte er zo doorheen.
Als ik hier de herinnering oproep aan deze navertelling door Theo Thijssen, toch dé onderwijzer die ieder van ons had willen hebben, dan is het omdat ik hoop hiermee naar de essentie te gaan van wat Frits als medioneerlandicus in mijn ogen is. Toch vooral een mééster, in de oude en eerbiedwaardige, ruime betekenis van het woord. Met dit verschil dat hij niet alleen voor een klas staat, maar het liefst iederéén tot zijn publiek rekent, en daar in hoge mate ook in slaagt.
Zijn publicatielijst oogt dan ook heel verschillend van die van de meeste academici, ook als dat neerlandici zijn. Daar zitten weinig gepeerreviewde artikelen onder; ook weinig bijdragen aan het in de geesteswetenschappen zo welig tierende bundelwezen. Wel veel lezingen en opiniestukken, vooral over wetenschapsbeleid, over de staat en de taak der geesteswetenschappen en uiteraard ook over het onderwijs. Maar Frits is toch vooral de auteur van volumineuze boeken. Die zijn niet verschenen bij De Gruyter, Brepols of Brill, maar bij een uitgeverij die zich richt op een breed publiek. Ook schrijft hij slechts zelden in het Engels – hoewel hij ook die taal meesterlijk hanteert. Zijn boeken richten zich dan ook niet alleen tot de vakgenoten, maar tot eenieder die zich interesseert voor geschiedenis, voor taal, voor literatuur of zelfs gewoonweg: voor schoonheid. Frits is een wetenschapper, maar ook een schrijver.
Dat laatste mag ons niet doen vergeten dat hij toch vooral het eerste is. Opgeleid bij grootheden in het vak als de medioneerlandicus Wim Gerritsen en de keltologe Maartje Draak in Utrecht, en de codicoloog Peter Gumbert in Leiden beheerst hij de volledige breedte van het vak. Ook om zijn vakkennis mag Frits dus een ‘meester’ worden genoemd, precies zoals het middeleeuwse publiek een rondtrekkend spreker als Willem van Hildegaersberch – om een van Frits’ helden te noemen – vanwege zijn vakbekwaamheid met deze titel tooide.
Dat meesterschap – nu in de dubbele betekenis van het woord als ‘vakmanschap’ en ‘leraarschap’ – heeft hem in staat gesteld om tientallen promovendi – zonder één uitvaller – tot een succesvolle afronding van hun proefschrift te begeleiden, en dat op de meest uiteenlopende gebieden van de middeleeuwse letterkunde. En uiteraard zijn er die twee volumineuze banden , die een schitterend overzicht bieden van de Oud- en Middelnederlandse literatuur in al haar dimensies: van de prozaïsche heelkundeboeken met hun snijwonden, botbreuken en gezwellen tot mystieke geschriften die de ziel van de lezer mee moesten voeren op de hoogst mogelijke vlucht.
Stemmen op Schrift en Wereld in Woorden vormen de synthese van het werk van een hele generatie. Dat was mogelijk doordat de meeste medioneerlandici aan het werk gingen binnen hetzelfde functionalistische paradigma, waarin de relatie tussen tekst en omgeving centraal stond. Werd de medioneerlandistiek vóór die tijd gekenmerkt door wat Herman Pleij niet onterecht als ‘wilde eigenholengraverij’ karakteriseerde, dan liet het onderzoek vanaf de jaren tachtig zich veel makkelijker onderbrengen in één synthetisch verband. Daarin heeft het werk van Frits een katalyserende rol gespeeld, in het bijzonder zijn ontelbare malen geciteerde bijdrage ‘Maecenaat en middeleeuwse letterkunde’ op het Brusselse colloquium Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij van 1981. Nog belangrijker was dat hij mediëvisten, niet alleen neerlandici, uit zowat alle Nederlandse en Vlaamse universiteiten op talloze manieren betrok bij het grootscheepse programma Nederlandse Literatuur en Cultuur in de Middeleeuwen (kortweg NLCM), waardoor we elkaar ook beter leerden kennen, appreciëren en ondersteunen. De buitenwacht ironiseerde in die jaren wel eens over de medioneerlandici als ‘a cosy club’. Maar juister lijkt me de metafoor van de Brusselse hoogleraar Jef Janssens, die in 2000 terugkijkend op een kwarteeuw mediëvistiek, concludeerde dat Frits’ NLCM-programma een ‘turbo’ had gezet op de medioneerlandistiek.
De aandacht voor de invloed van de sociale context op het ontstaan en de receptie van middeleeuwse literatuur was vruchtbaar, maar had ook zijn beperkingen. Niet alleen omdat deze gegevens voor Middelnederlandse teksten vaak ontbreken, maar ook omdat in één milieu zeer uiteenlopende teksten konden ontstaan. In het prachtige boek Het woord van eer, waarmee Frits in 1987 zijn faam vestigde, bleken sprokendichter Willem van Hildegaersberch, heraut Beieren, dominicaan Dirc van Delft en ambtenaar Dirc Potter wel allemaal in nauw contact te staan met het Hollandse hof van omstreeks 1400, maar de winst om ze samen te bespreken bleek toch veeleer in het contrast tussen hun zeer verschillende profielen te liggen, dan in de overeenkomsten of hun onderlinge beïnvloeding.
Daarmee verschoof de focus van dit en ook van Frits’ latere boeken dan toch van de omgeving naar de auteur. En aangezien ons over die auteur vaak weinig of geen andere bronnen ter beschikking staan dan diens werk: van context naar tekst. Uit de ontwikkelbak, waarin Frits een aandachtige lectuur van de tekst op meester-lijke wijze combineert met de beschikbare historische informatie, komen vaak auteurssilhouetten met verrassend scherp omlijnde contouren tevoorschijn. Dat is het geval in Het woord van eer, maar nog meer in zijn boek over Jacob van Maerlant. Eigenlijk hebben we weinig harde gegevens over deze auteur, en toch leer je hem, al lezend, beter kennen: In zijn bewondering voor Aristoteles als leermeester van Alexander de Grote bijvoorbeeld; in zijn fascinatie voor het koningschap; In zijn opmerkelijke enthousiasme voor oorlog en krijg; in zijn afkeer van pluimstrijkerij en lichtzinnig amusement. ‘De belegering van een leegte’: met deze titel trof Kees Fens de essentie van dit briljante boek. En hoewel Maerlants biografie gehuld blijft in de nevelen van de tijd, heb je toch het gevoel de persoon die Jacob was naderbij te zijn gekomen.
Hier toont zich het talent van de meester die zijn klas muisstil weet te krijgen met een verhaal. Over mensen die in de tijd ver van ons af staan, maar toch altijd bewerktuigd zijn met emoties, ambities en verlangens, net als wijzelf. Men herleze de intense bladzijden die Frits in zijn literatuurgeschiedenis aan Hadewijch, aan Willem die Madocke maecte of aan de Bijbelvertaler van Herne heeft gewijd. Nagenoeg niets weten we over hen, en toch brengt hij hen tot leven.
Dat wonder gebeurt door een groot vermogen tot empathie, door uiterst zorgvuldig lezen, door een immense eruditie en vooral door een buitengewone beheersing van compositie, taal en stijl. En dat alles vereist hard werk. Frits’ kladversies bieden een vreemde aanblik aan wie er voor het eerst kennis van neemt. De synoniemen, gescheiden door schuine strepen, volgen elkaar op, soms in lange rijen, die in opeenvolgende fases van geduldig wikken en wegen en schrappen steeds korter zullen worden. Ook heeft hij steeds een notitieboek of fiches op zak, waarmee hij in mierengepriegel zowat alles opschrijft wat hij hoort of leest en meent te kunnen gebruiken. Als een klein roofdier sleept Frits zowat alles naar zijn schrijfhut.
Dierbare Frits, in het jaar 1956 troepte voor het nummer 43 aan de Utrechtse Lijnmarkt een groep mensen samen voor een ijzingwekkend schouwspel: in de dakgoot zat een driejarig jongetje rustig om zich heen te kijken. Eén keer terug binnen legde het kleine Fritsje zijn geschrokken ouders uit dat hij vanaf het dak de Dom zoveel beter had kunnen zien. Net als in het geval van de heilige Nicolaas, wiens toekomstige heiligheid al bleek uit het feit dat hij op de dag van zijn geboorte in zijn badje al rechtop kon staan, had een beetje middeleeuwse hagiograaf uit dit gebeuren ongetwijfeld afgeleid dat jou als kenner van de middeleeuwen een grote toekomst wachtte. Maar liever dan in dit gebeuren een voorteken te willen zien, dank ik hier je moeder die je door het dakvenster weer naar binnen trok. Want wat hadden wij allen hier niet kunnen missen: een tedere echtgenoot, een zorgzame vader, een dierbare vriend, een schitterend docent, een wijs bestuurder, een geëngageerd geleerde, en ook: een buitengewoon wetenschapper en schrijver, een meester dus, een mééster van de middeleeuwen.
Laat een reactie achter