Onlangs verscheen een nieuwe, uitvoerig geannoteerde Nederlandse vertaling van het Oudsaksische diatessaron Heliand. Een van de onderwerpen die in Deel I, waarin dit werk in zijn context wordt geplaatst, voor het voetlicht komen, is de plaats waar de Heliand tot stand is gekomen. Net als in de beide Nedersaksische vertalingen uit 2022 (Sallands (Jan Nijen Twilhaar) en Stellingwerfs (Henk Bloemhoff)) wordt in deze nieuwe uitgave een drietal argumenten besproken die wijzen in de richting van de Abdij van Fulda. In deze bijdrage zal ik nog een vierde aanwijzing bespreken dat de dichter zijn werk in Fulda schreef.
De Codex Fuldensis
De Heliand is een Oudsaksisch diatessaron, dat rond het jaar 830 is geschreven. De Heliand behoort daarmee tot het genre waar ook het Diatessaron Leodiense (het Luikse diatessaron) of het Luikse leven van Jezus uit de periode 1275-1300 toe gerekend wordt. De Syrische christen Tatianus stelde rond 170 na Christus waarschijnlijk als eerste een diatessaron samen. Dit werk is echter alleen tot ons gekomen in diverse Latijnse vertalingen. De belangrijkste bron die de Heliand-auteur zo goed als zeker gebruikt heeft, is het Latijnse Diatessaron van de zesde-eeuwse bisschop Victor van Capua, dat deel uitmaakt van de Codex Fuldensis, een manuscript dat zich in het klooster van Fulda bevindt. Het kwam tot stand onder leiding en redactie van Victor van Capua. Die Codex bestaat uit een groot aantal nieuwtestamentische geschriften en is gebaseerd op de Latijnse Vulgaat. Het werk ontstond tussen 541 en 546. Victor van Capua geeft aan dat hij een Oudlatijnse evangelieharmonie had gevonden en daaraan was hem opgevallen dat deze de structuur volgde van het Diatessaron van Tatianus. Hij was er evenwel niet zeker van of de harmonie die hij voor de Codex gebruikte, identiek was met die van Tatianus. Een opvallende overeenkomst tussen de Heliand en het werk van Tatianus is dat de verheerlijking van Jezus Christus op de berg in het midden van het verhaal wordt geplaatst (Heliand: hoofdstuk 38, Christus in het hemelse licht).
Het Matteüs-commentaar van Hrabanus Maurus
Uit onderzoek komt naar voren dat de Helianddichter ook Bijbelcommentaren heeft geraadpleegd, zowel oudere als die uit zijn eigen tijd. Een van die commentaren was een belangrijk werk uit 822: het Matteüs-commentaar (Commentaria in Matthaeum) van Hrabanus Maurus (780-856), een groot geleerde uit de vroege middeleeuwen, die in 847 aartsbisschop van Mainz werd. Van 822 tot 842 evenwel was hij abt van het klooster Fulda, waar zich ook het Matteüs-evangelie bevond. In hoofdstuk 40 van de Heliand (De rijke jonge kerel), komt een rijke jongeman bij Jezus met de vraag hoe hij het eeuwige leven kan verkrijgen. Hij heeft zich altijd aan de geboden van God gehouden, maar wil, om volmaakt te worden, niet zijn bezittingen verkopen en de opbrengst aan de armen geven. Jezus wijst dan zijn leerlingen erop hoe moeilijk het is voor een rijke om het koninkrijk van God binnen te gaan (Matteüs 19:23-24). Dit is echter slecht nieuws voor de rijke heersende klasse, waarop in Saksenland het Frankische regiem steunde, en daarom biedt de Helianddichter in de regels 3302-3304 een ontsnappingsclausule, die we in de Bijbel niet vinden: ‘(…) die hier zijn wil en zijn gemoed helemaal heeft gekeerd naar de wereldschat en niet stil staat bij de macht van God.’ Daarmee wordt bedoeld dat niet het hebben van rijkdom per se verkeerd is, maar wél als je je wil daarop richt in plaats van op God. Van deze toevoeging van de Helianddichter wordt wel gedacht dat die ontleend is aan het Matteüs-commentaar van Hrabanus Maurus. Ook zou gebruik zijn gemaakt van het commentaar van de Angelsaksische Bijbelgeleerde Beda (ca. 672-735) op het Lucas-evangelie.
Het Johannes-commentaar van Alcuin van York
Een ander werk dat de Helianddichter geraadpleegd zou hebben, is het commentaar op het Johannes-evangelie van de Angelsaksische geleerde Alcuin van York (ca. 735-804), die ook een levensbeschrijving van Willibrord maakte. Alcuin was een leraar van Hrabanus Maurus, die zoals gezegd van 822-842 abt van het klooster van Fulda was. Ze zijn samen te zien op afbeelding aan het begin van deze bijdrage.
Brief aan Baugulf: Epistola de litteris colendis
Karel de Grote (ca. 747-814) was een diep gelovig man, maar zijn droom was één groot rijk bij elkaar te brengen, onder zijn leiding. Franken en Germanen moeten verenigd worden, iets wat de Romeinen nooit was gelukt. De heidense stammen wilde hij onderwerpen met het zwaard én het Woord van God. Hardhandig pakte hij de Saksen aan tijdens ruim drie decennia oorlogsvoering, die hij in 772 begon en waaraan een einde kwam in 804. Karel had echter ook een andere kant: voor hem was het onderwijs van groot belang. Om hier vorm aan te geven had hij in 782 de al eerder genoemde Angelsaksische geleerde en schrijver Alcuin van York (ca. 735-804) aangesteld. Die was leermeester en later raadgever van Karel de Grote. Alcuin kan worden beschouwd als een soort Minister van Onderwijs. Hij zorgde voor het behoud van de literaire bronnen, de organisatie van de scholen, en voor het niveau van het onderwijs. Ook gaf hij onderricht aan veel van Karels kinderen en aan andere familieleden. Ook kreeg Alcuin het beheer over verschillende abdijen. Belangrijk in verband met het thema van deze bijdrage is nu een brief die Karel de Grote ergens in de laatste twee decennia van de achtste eeuw stuurde aan abt Baugulf van de abdij van Fulda, waar hij van 779 tot 802 de tweede abt was: de Epistola de litteris colendis. Deze brief (Engelse vertaling) gaf aan dat het hof van Karel de Grote van mening was dat bisdommen en kloosters de kennis der letteren moesten overdragen aan de mensen die van God de gave hadden ontvangen om te kunnen leren. De achterliggende gedachte was dat deze kennis ten goede kwam aan een beter begrip van de heilige teksten.
Met de inhoud van deze brief en de abt van de Abdij van Fulda als geadresseerde hebben we een vierde aanwijzing dat de Heliand waarschijnlijk in Fulda tot stand is gekomen. Alcuin was een door Karel gerespecteerd raadgever, maar hij had een heel andere visie op het brengen van de boodschap van Jezus. Uit zijn Epistolae komt naar voren dat hij met verwijzing naar teksten uit de Bijbel van mening was dat je mensen zachter zou moeten benaderen als je hen wilde bekeren, net zoals je baby’s voedt met melk. Een harde hand leidt ertoe dat gevoelige personen hun melk weer uitbraken. Een ander beeld dat hij gebruikt is gebaseerd op een uitspraak van Jezus. Nieuwe wijn giet je niet in oude flessen, omdat ze dan breken. Ongetwijfeld heeft Lodewijk de Vrome (778-840), de bekende zoon van Karel de Grote, die de opdracht gaf een evangelieharmonie te schrijven ten behoeve van de Saksische bevolking, de lessen van Alcuin gevolgd en zich geïnspireerd gevoeld door de visie van Alcuin toen hij deze opdracht aan de Helianddichter gaf. Diens taak was het om de leken-elite, die geen Latijn beheerste, een handleiding te schenken in de Oudsaksische volkstaal en de inhoud zo vorm te geven dat deze de doelgroep zou aanspreken. Om dat te bereiken heeft de dichter een literair meesterwerk ontworpen waarin de inhoud met aanpassingen, toevoegingen en uitleg is ingebed in de Saksische cultuur van die tijd. Het is echter niet waarschijnlijk dat de didactische aanpak van Lodewijk de Vrome in schril contrast stond met de manier waarop de omgeving waarin hij opgroeide, dacht over de wijze waarop de blijde boodschap van de Bijbel verder verduidelijkt en verspreid kon worden. Zijn vader mocht dan een zeer harde kant hebben, het onderwijs was voor hem van cruciaal belang. Met Alcuin van York erbij als leermeester en raadgever kunnen we ons niet anders voorstellen dan dat Lodewijks bedje gespreid was toen hij de Helianddichter een opdracht gaf die zou leiden tot het scheppen van een meesterwerk dat twaalf eeuwen later nog volop de aandacht heeft binnen diverse wetenschappelijke disciplines.
Laat een reactie achter