‘De oorlog van Gerrit Kouwenaar’ is de ondertitel van Wiel Kusters’ boek over Gerrit Kouwenaar Morgen wordt het voor iedereen maandag. Het boek speelt zich voor een belangrijk deel af tijdens de Tweede Wereldoorlog, tijdens die oorlog was Kouwenaar een half jaar opgesloten door de Duitsers vanwege medewerking aan een illegaal blad, maar toch dringt zich bij lezing van dit rijke boek de vraag voor: wat was dat eigenlijk voor oorlog, die van Gerrit Kouwenaar.
Kusters laat er geen misverstand over staan: ja, Kouwenaar schreef voor dat illegale blad, maar dat waren niet heel opruiende teksten. Hij werd vrijgelaten omdat vrienden met goede contacten vertelden dat hij eigenlijk als jonge jongen vooral wilde publiceren en dat een beetje opstandigheid misschien ook niet zo gek was, als je als jongen geconfronteerd werd met de bezetting van je land. Dat Kouwenaar bovendien Duitse leermeesters had gehad en helemaal niet zo deutschfeindlich was. Dat waren goed gekozen argumenten, ook omdat ze duidelijk wortelden in de waarheid. Voor Kouwenaar was de strijd tegen de parlando-dichters van Criterium in veel opzichten misschien wel belangrijker dan de oorlog in de buitenwereld.
Want dat is wat Wiel Kusters met een zeldzame precisie beschrijft: de ontwikkeling van een dichterschap. Ik ken weinig voorbeelden waarin zo precies en nauwkeurig wordt gedocumenteerd hoe een jongen van 16 (Kouwenaars leeftijd toen de oorlog uitbrak) zich ontwikkelt tot een dichter die, rond 1950, een eigen stem gevonden heeft, een opvatting van literatuur.
Dat komt vooral doordat Kusters al die teksten heel nauwkeurig heeft gelezen, en met liefde, zonder daarbij overdreven bewonderend te doen voor wat een jonge jongen schreef. De pathetiek en voorzichtige zelfreflectie worden even goed onder de loep genomen als de latere rijpere pogingen, waar Kouwenaar nog nét geen Vijftiger is geworden.
Het is feitelijk een intrigerend fenomeen: de jongeman die weet dat hij kunstenaar, dichter, wil worden, nee, is, maar niet alleen nog niet weet wát hij dan wil dichten, maar zelfs wat voor soort poëzie hij eigenlijk wil schrijven. Iemand die eigenlijk al zeker lijkt te weten dat hij schrijven moet en wil, maar dat eigenlijk nog niet kan. Wat is dat?
Ik weet niet of daar gemakkelijk achter te komen is, maar juist doordat de Tweede Wereldoorlog op de achtergrond meespeelt – Kouwenaars broer David was ook nog een tijd geïnterneerd – zie je makkelijk de ernst van Kouwenaars pogen. Schrijven, schrijver worden, was wat echt belangrijk was.
Als ik het zeggen mag: die wereldvreemdheid had Kouwenaar natuurlijk gemeen met Lucebert, net als de inspiratie door een soort Duitse mystiek. Waarbij Lucebert zich vervolgens kennelijk heeft laten meeslepen door verwerpelijke gevoelens, terwijl Kouwenaar vooral de rust zocht, afscherming, beslotenheid.
Sommige thema’s zaten er al vroeg in. Herhaaldelijk wijst Kusters op het thema ‘Eén is twee’: de verschillen tussen de dichter en degene die in zijn gedichten aan het woord is, tussen de mens van vlees en bloed en de stem die spreekt, en allerlei andere vormen van vervreemding. Je kunt ook weer niet zeggen dat Kouwenaar het als zijn opdracht zag die gespletenheid te beschrijven: dat was niet waarom hij dichtte, maar het was wel wat al heel vroeg in zijn gedichten naar voren kwam.
Ik denk dat deze biografie vooral geslaagd was omdat Kouwenaar voor alles een dichter was, en zijn biograaf een heel goede, nauwkeurige en geduldige lezer. Je ziet daardoor het wonder zich voltrekken dat een dichterlijk talent op zoek gaat en zichzelf ontdekt.
Laat een reactie achter