Pfeijffer en de realiteit
Wat ik vooral zo interessant vind aan Alkibiades, Ilja Leonard Pfeijffers nieuwe boek, is dat het in een trend past. Thomas de Veen stelt in zijn recensie in NRC Handelsblad (26 mei 2023) vast dat de roman zelf eindigt op pagina 772.
Daarna volgen nog een kleine 170 bedrukte bladzijden, beginnend met een namenlijst van 11 bladzijden (218 lemma’s, van Adeimantos tot Zopyros), een tijdlijn (7 bladzijden) met de belangrijkste gebeurtenissen tussen 450 en 399 voor Christus, 5 encyclopedische bladzijden over oud-Grieks geld, maten en de namen van de maanden, en dan, na een verantwoording door de auteur in twee bladzijden, komt nog het meest volumineuze deel van het nawerk: een lijst met 14 antieke bronnen die leidt naar 105 bladzijden annotaties per hoofdstuk – noten waarin beschrijvingen, en uitspraken verantwoord worden met verwijzingen naar de bronnen waaraan ze ontleend zijn én enkele noten waarin, bij uitzondering, fictieve elementen onthuld worden. Waarna het boek afsluit met een bibliografische lijst van geraadpleegde wetenschappelijke studies (30 bladzijden) en fictieve werken (3 bladzijden – van Mario Apollonio’s toneeltekst Alcibiade tot het korte verhaal ‘Roem’ van Karel van de Woestijne).
In Hoera! Een boek signaleerde ik deze neiging van nu. In de hedendaagse literatuur zie je de werkwijze steeds vaker. Schrijvers schenden het ‘literaire pact’, dat wil zeggen: de (stilzwijgende) afspraak dat je met het openslaan van een boek de wereld en de wetten van de tekst betreedt die zich niet (hoeven te) houden aan wetmatigheden in de ‘echte’ werkelijkheid. Als voorbeeld neem ik in mijn boek Philip Huffs roman Wat je van bloed weet, waarin de auteur in de ‘verantwoording’ achterin benadrukt dat hij een fictiewerk schreef, maar vervolgens drie pagina’s gebruikte bronnen geeft.
Het literaire werk als kunst-werk is zo op z’n retour.
Zo stelt De Veen dat Pfeijffer ‘wanneer hij schrijft – zomaar een voorbeeld – dat de prostituee Theodote zo beeldschoon is dat beeldhouwers “astronomische bedragen voor afgietsels van haar borsten” betalen, […] in een noot verklapt dat dat fictie is.’
Dat is een vreemde manier van doen. Het staat de schrijver toch vrij elke keuze te maken die hij of zij wil? Pfeijffer had Theodote ook drie borsten kunnen toebedelen – had dat ook toegelicht moeten worden? Net zo min, lijkt mij, als dat ‘Roodkapje’ voorzien zou moeten worden van de verhelderende voetnoot dat mensen niet overleven in de buik van een wolf, laat staan dat ze er ongeschonden in kunnen belanden. Ik herinner me zo gauw niet dat Vestdijk in een van zijn historische romans ooit voetnoot of bron gebruikte.
In het licht van Pfeijffers literaire loopbaan is het helemaal saillant. Pfeijffer is altijd kwistig geweest met intertekstuele verwijzingen, zo ook in zijn debuutroman Rupert uit 2002. Journalist en dichter Bart F.M. Droog kwam kort na het verschijnen met de tamelijk onbenullige onthulling dat Pfeijffer in Rupert plagiaat zou hebben gepleegd, in concreto: door in de romantekst flarden uit The waste land van Eliot op te nemen.
Een zeer gangbare toepassing van intertekstualiteit.
Droogs aantijging leidde niettemin tot nogal wat ophef. In het radioprogramma ‘Knetterende letteren’ van 21 maart 2002 verantwoordde Pfeijffer zich voor zijn aanpak tegenover auteursrechtadvocaat Joris van Manen en presentator Kenneth van Zijl.
‘Van Manen: “Ik heb stukken gezien waarin hele strofen van Eliot zijn overgenomen.”
Pfeijffer: “Dat klopt.”
Van Manen: “En er zijn gedeelten weggelaten.”
Pfeijffer: “Maar het staat vol met aanwijzingen. Ik wil dat mensen het zien. Het gaat om de intentie. Het gaat er niet om dat ik passages wil stelen. Ik wil mensen naar dat gedicht van Eliot sturen.”
Van Zijl: “Maar als je iemand wil sturen… Het is natuurlijk ook een beetje arrogant te gaan denken dat iedereen dat gedicht van Eliot kent, ook al is het wereldberoemd. Dan is het toch een kleine moeite om één regel erin te zetten zoals: bepaalde teksten zijn ontleend aan het werk van T.S. Eliot?”
Van Manen: “Als je een zinnetje overneemt bijvoorbeeld ‘Shall I compare thee to a Summer’s day’ dan is dat niet zo’n probleem, maar hier zijn echt hele lappen tekst van Eliot overgenomen en dan zegt het recht dat je daar toestemming aan de rechthebbenden moet vragen.”
Van Zijl: ‘Ga je wat ondernemen? Ga je een briefje of e-mailtje…?’
Pfeijffer: ‘Een advocaat die rijk wil worden, kan ik aanraden de gehele wereldliteratuur aan te klagen.’
Aldus Pfeijffer anno 2002. Terecht deed hij toen nog zowel een appel op de vrijheid van de auteur als op de creativiteit en belezenheid van de lezer. Een interessante vraag is wat er in de tussenliggende twee decennia gebeurd is. Oftewel: wat mij puzzelt is de natuur van zijn spel, om maar eens te variëren op een andere zeer vroege intertekstuele verwijzing van Pfeijffer zelve.
Ik geloof echt niet dat Pfeijffer het in de tussentijd alsnog in zijn broek is gaan doen voor Bart Droog of een fantasieloze advocaat. Evenmin hoeft gepromoveerd classicus doctor I.L. Pfeijffer zijn geleerdheid te bewijzen. Misschien is het wel dat Pfeijffer gewoon netjes aansluit in de rij van schrijvers die graag een groot lezerspubliek bedienen dat nu eenmaal wil dat verhalen ‘echt gebeurd’ en ‘herkenbaar’ zijn. Zelfs als is het allemaal al 2500 jaar geleden dat het echt gebeurd is.
Misschien ook zou ik die roman eens moeten lezen en ga ik dat zelfs ooit doen. Maar alom in courant en weekblad kan men vernemen dat Pfeijffer dit boek schreef voor de eeuwigheid. Dus ik heb gelukkig de tijd en kan het met een gerust hart nog even laten liggen.
Marc van Biezen zegt
Een boek niet lezen en dan schrijven dat het vooral zo interessant is dat het in een trend past. Dat lijkt me een voorbarige conclusie.
Robert Kruzdlo zegt
Maar je kunt toch een trend aanwijzen door andere boeken te benoemen. Voetnoot of bron gebruiken is misschien net zoiets. Wie zegt dat hij dit allemaal gelezen heeft. En dus is de lezers de klos. Ja, wat nu?
joshoutsma zegt
Nou …
Het is gewoon een (interessante) observatie.
En hij is inmiddels vast wel begonnen het boek te lezen.
Michiel van Diggelen zegt
Dit past helemaal in de manier van werken van deze hoogleraar. Ik schreef in mijn recensie van zijn laatste boek in literairnederland.nl
‘Joosten heeft een interessante poging gedaan om de neerlandistiek op een vrolijke manier te introduceren. Zijn recensies zijn meesterlijk, maar zijn weergave van enkele discussies binnen de neerlandistiek is nog geen reden de vlag te hijsen. Joosten neemt standpunten in, signaleert trends en stelt overal vragen bij, maar is dat dan de bijdrage van een hoogleraar in de neerlandistiek aan de moderne letterkunde? Het resultaat van al die jaren intensieve omgang met de moderne Nederlandse letterkunde, van lezen, onderzoek, schrijven, uitwisseling met studenten en vakgenoten?
Het is zeer de vraag of Joosten met zijn afkeer van moderne trends wel diep genoeg graaft.’
Jona Lendering zegt
Ik meen me te herinneren – maar ik kan me vergissen – dat Droog een van de weinigen was die de citaten van Eliot überhaupt herkende.
Jos Joosten zegt
Dat klopt. En de hele zaak had ook trekjes van een afrekening in het poëzie -milieu
Bart FM Droog zegt
Dat klopt driemaal niet. Het leentjebuur spelen bij Eliot werd ontdekt door Reinier Spreen, journalist van het ‘Nieuwsblad van het Noorden’. Hij vroeg vervolgens aan onder meer mij of hier sprake was van plagiaat. Vóór ik hem antwoordde bestudeerde ik beide werken, waarbij ik vaststelde dat
– Pfeijffer complete pagina’s integraal uit ‘The Waste Land’ (1922) van T.S. Eliot had overgenomen en dan ook nog uiterst amateuristisch vertaald.
– elke directe bronvermelding ontbrak.
– de uitgever van ‘The Waste Land’ (een intertekstueel project an sich), weigerde het werk uit te geven als T.S. Eliot het niet zou voorzien van een uitgebreid bronnenapparaat. Precies omdat bij grootschalig ‘intertekstueel’ hergebruik dat óók al in 1922 wettelijk verplicht was. Eliot luisterde naar zijn uitgever, en voorzag dus ‘The Waste Land’ van een zeer uitgebreid bronnenapparaat – precies om plagiaatbeschuldigingen en rechtenclaims tevoorkomen.
Het is dus zonder meer bizar dat de Arbeiderspers, de uitgever van Pfeijffers boek, hem niet hetzelfde als Eliots uitgever had gemeld.
Toen dit alles speelde, in 2002, had ik al herhaaldelijk over andere plagiaatzaken bericht. Ik wist óók toen al wat de Auteurswet inhield, en daarom benaderde Reinier Spreen mij.
De suggestie van Joosten, dat “de hele zaak had ook trekjes van een afrekening in het poëzie -milieu” is ronduit kwalijk. Deze opmerking valt te herleiden tot deze passage uit de Volkskrant, van 20 maart 2002:
“Volgens Lex Jansen, de uitgever van de Arbeiderspers is de kwestie terug te voeren op een polemiek tussen Pfeijffer en een groep Groningse dichters die zich schaart onder de naam ‘Epibreren’. Jansen: ‘Ze zijn het niet eens met de literatuuropvatting van Pfeijffer. Daar komt het op neer.’ Hij verdenkt de Groningers ervan zijn auteur pootje te willen haken.”
Inhoudelijk hadden noch Pfeijffer noch de Arbeiderspers een verweer op de bevindingen van Reinier Spreen en mij. Dus werd er op de persoon gespeeld, en de daders (Pfeiffer en zijn uitgever) wierpen zich op als slachtoffer. Te sneu voor woorden.
Oftewel: wie oude koeien uit de sloot wil trekken, doet er goed aan zich eerst grondig in die oude koeien te verdiepen.
En juist deze oude koe laat zich makkelijk onderzoeken: http://www.epibreren.com/pfeijffer/plagiaat.html
Bart FM Droog zegt
A propos, het is niet zo netjes van je, Jos, om uit mijn transcriptie van die radio-uitzending te citeren, zonder te vermelden waar je die transcriptie vond.
En daarnaast: “Een zeer gangbare toepassing van intertekstualiteit.” (…) Terecht deed hij toen nog zowel een appel op de vrijheid van de auteur als op de creativiteit en belezenheid van de lezer.”
Dit is echt larie: waar Eliot niét met andermans veren pronkte, door de originele schrijvers en boeken wél te noemen (waardoor lezers die de originele werken wilden lezen geholpen waren), deed Pfeijffer dat noch inzake Eliots bronnen noch inzake Eliot zelf. Een raar soort dubbele letterdieverij, waarbij hij zijn lezers vooral het bos instuurde. Waar ik de humor nog steeds niet van kan inzien.
Jos Joosten zegt
Ik ben niet bepaald te scharen onder de Pfeijffer-liefhebbers, laat staan de fans of bewonderaars, maar het geval rond ‘Rupert’ was een uitgesproken rare reactie op een praktijk van intertekstualiteit zoals iemand als, om maar één voorbeeld te noemen, Hugo Claus die al in de ‘Oostakkerse gedichten’ praktiseerde en waar iemand als Paul Claes een half leven aan besteedde om het te ontsluiten. Het gedoetje rond ‘Rupert’was een kinderachtige afrekening, maar kennelijk was die toentertijd ergens voor nodig.
inigo987 zegt
“Wat mij puzzelt”???
Frans Buijs zegt
Verwijzing naar Sympathy for the Devil van de Rolling Stones.
Saragosse zegt
Blèters, slachtoffers van microagressieve mugge(n)beten.