40 jaar tandeloos (2)
Het totaal aantal woorden van de eerste drie delen van De tandeloze tijd is, als we in ieder geval de ‘proloog’ De slag om de Blauwbrug en het ‘intermezzo’ Weerborstels meetellen, ongeveer gelijk aan dat van de Bijbel. De overige tot nu toe verschenen delen voegen daaraan nog vrijwel een zelfde aantal toe. En dan zijn we nog niet klaar. Als er ooit iemand op het idee komt in iedere hotelkamer een Gideons-Tijd te leggen moeten de hotelketens zwaardere nachtkastjes bestellen.
De schrijver was (en is) ambitieus genoeg om te denken dat hij misschien de Bijbel ook echt heeft willen vervangen. Je kunt de cyclus in ieder geval gemakkelijk lezen als een postkatholiek boek, een poging om zin te vinden in een leven zonder God, om (door middel van ‘leven in de breedte’) het eeuwige leven te vinden in een eindige wereld.
De zin wordt gevonden in een verdikking van de werkelijkheid – door zo aandachtig mogelijk naar het alledaagse te kijken komt het op een hoger, nee op het hoogste, niveau. De wereld van Geldrop, Nijmegen en Amsterdam is de hemel en de hel tegelijkertijd.
Aan het begin van Vallende ouders, het eerste deel van de cyclus, komt een bekende scene voor, die dat illustreert. De betrekkelijk jonge Nijmeegse studenten Albert en Thjum gaan op rooftocht in het Canisius College, de middelbare school waar Thjum op het internaat heeft gezeten. Ze stelen er op 31 maart een relikwie – de schoenen van de heilige Canisius, die er in een ‘uitstalkast’ liggen:
Zoals ik in de eerste aflevering van deze serie al schreef: als het over uitstalkasten gaat in De tandeloze tijd moet je opletten. In dit geval wordt het wonder beschreven van het relikwie, een op zich onooglijk detail dat waarde krijgt doordat mensen er waarde aan toekennen. Zelfs de atheïstische Brabanders Thjum en Albert ontkomen niet aan die magie:
Los van de satijnen ondergrond zou de stok allang in de kachel zijn gegooid, en het schoenenpaar in de vaart, als prooi voor amateurhengelaars.’
Thjum liet een minachtend gesnuif horen. ‘Er had net zo goed een gemummificeerde drol van Canisius kunnen liggen,’ meende hij. […]
Maar ook ons lieten de voorwerpen niet onverschillig – anders stonden we daar niet. In de vitrine lagen de stok en de schoenen die Thjum geslagen en geschopt hadden.
Om de schoenen uit de vitrine te halen (de stok lukt uiteindelijk niet), gebruikt Thjum een hamer, waarom hij om het geluid te dempen een handschoen wikkelt waarin hij volgens Albert zichzelf voortdurend aftrekt. Zoals de schoenen hem geschopt hebben, heeft de handschoen hem gestreeld. Daarna komt Thjum overigens nog met een eigen, seculiere versie van de relikiwie. Albert beschrijft het als een vorm van transsubstantiatie:
Zijn ongeschonden hand verdween in de tas, waar de eeuwenoude heiligenschoenen intussen van gedaante veranderd waren, want hij kwam eruit te voorschijn met een paar oogverblindende damespantoffels van de Hema: gemeen zuurtjesroze, met kanariegele nylon pompons… […]
[Hij] zegende met zijn gewonde arm een beetje houterig het nieuwe schoeisel. Maar zijn vermogen de wereld in een handomdraai om te toveren tot iets stralends werd bedorven door zijn kapotte arm – al wilde hij nog steeds een grimas van pijn voor een triomflach laten doorgaan.
De kapotte arm (de tweede in de cyclus, in De slag om de Blauwbrug is het Alberts eigen arm die kapot gaat bij een overtreding) is ontstaan tijdens de diefstal van de relikwieën. De magie van Thjum is daardoor misschien een beetje aangetast, het is wel degelijk de magie waar het hier om gaat. Je kunt deze scene lezen als een grote grap – er zit natuurlijk humor in de gedachte aan de jezuïeten die ineens de ‘oogverblindende damespantoffels van de Hema’ zien –, of als een verslag van hoe iemand zijn frustratie over zijn internaatsjaren – er is een suggestie van misbruik –, maar het is daarnaast volgens mij óók een oprechte poging, niet van Thjum of Albert, maar van de schrijver, om het katholicisme te seculariseren: het alledaagse ‘in een handomdraai om te toveren’ in iets magisch, heiligs en bijzonders, of op zijn minst in iets dat betekenis heeft.
Overigens blijken bij zo’n seculier wonder ook de media belangrijk. Thjum wil een feest organiseren rondom de door hem uitgestalde relikwieën, maar tot zijn teleurstelling blijkt De Gelderlander helemaal niet te schrijven over de diefstal:
Verscheen niet tijdig, zwart op wit, ter bevestiging van zijn daad een berichtje in de krant, dan kwam zijn feest in gevaar. Zonder zo’n certificaat van echtheid zou niemand van de gasten geloven in de authenticiteit van die smerige hompen leer.
Wat moet je in een wereld waarin er geen God meer is om alles te doorstralen met zin en betekenis? Dan zijn we aangewezen op elkaar, op de media en de kunstenaars om in ‘smerige hompen leer’ iets bijzonders te kunnen zien.
Jos Joosten zegt
Toen ik in 1977 op Canisius in de brugklas kwam, ging bij de godsdienstles de traditionele bezichting van Canisius’ schoenen niet door: die waren, aldus de pater, onlangs gestolen.
Dan komt het ineens allemaal wel héél dicht bij ..
Robert Kruzdlo zegt
Wat moet je in een wereld waarin er geen God meer is om alles te doorstralen met zin en betekenis? Dan zijn we aangewezen op elkaar, op de media en de kunstenaars om in ‘smerige hompen leer’ iets bijzonders te kunnen zien: als het kan de onzin. Was het niet Couperus die als eerste Nederlander de mens vies vond, de menselijke ellende gemeen, van massa tot mens allemaal onzin vondt. Zo doorstraald begrijp ik het beter.
Wie een stuwmeer van beelden door het smalste engte van een zandloper laat lopen gebruikt de lineaire tijd. Wekt de suggestie bij elke zin onzin. Hetzijzo.