40 jaar tandeloos (4)
Τoen ik dit voorjaar Manon Uphoff interviewde, tikte ze me op de vingers. Ik legde haar voor dat ik dacht dat ze na haar eerdere fictie, dat zich vooral op een wereld binnenshuis richt, zich met haar werk voor het collectief FixDit, dat zich inzet voor de vrouwelijke stem in de literatuur, meer naar buiten begon te keren. Ze zei toen dat ik een valse tegenstelling maakte tussen binnen- en buitenwereld, en dat dit een tegenstelling is die vaak wordt gemaakt, waarbij de binnenwereld het domein is van vrouwen én minder belangrijk.
Vrouwen en mannen lopen gemiddeld genomen misschien wel meer gevaar in verschillende werelden, zei Uphoff,. Waar mannen omkomen in de buitenwereld – ze dienen bijvoorbeeld als kanonenvlees in de oorlog – zijn vrouwen vaker het slachtoffer van huiselijk geweld. Door in haar eerdere werk al de te weinig beschreven binnenwereld te beschrijven, droeg Uphoff volgens haarzelf ook bij aan feministische bewustwording.
Gekeurd
De tandeloze tijd is heel erg een cyclus van mannenboeken: ze gaan voor een zeer groot deel over mannen of worden verteld vanuit mannen. De waanzinnige omvang is trouwens ook al een teken: de literatuurwetenschapper Inge van de Ven toonde een aantal jaar geleden aan dat heel dikke boeken vrijwel alleen door mannen worden geschreven – een vorm van literaire manspreading. Bij het lezen van Vallende ouders, het eerste deel in de cyclus, valt me bovendien op hoezeer heel veel gebeurtenissen zich afspelen in de buitenlucht. Er zijn natuurlijk wel scenes in de kroeg of binnen in een huis, maar heel vaakt loopt of zwalkt Albert Egberts, de hoofdpersoon, ook over straat en zelfs als hij voor een aantal weken terugkeert bij zijn ouders zit hij meer in de tuin dan binnenskamers.
De afdeling in de roman die ook ‘Vallende ouders’ heet beschrijft hoe de ouders van de hoofdpersoon in zijn jeugd geregeld vielen. Als zijn vader erbij betrokken was, dan lijkt die val altijd buiten te zijn geweest. De enige keer dat de moeder in haar eentje valt, is dat in de huiskamer waar ze gehaast probeert een gordijn op te hangen terwijl haar man tegen haar loopt te tieren.
De relatie tussen mannen en vrouwen vormt ook, als je er oog voor hebt, een belangrijke draad in het boek. In het Nijmeegse deel toont Albert zich als een typische seksistische linkse man uit de jaren zeventig. Terwijl hij aan mannen – of dat nu zijn beste vriend Thjum is of de student die hem helpt te verhuizen – ontvouwt hij allerlei filosofische theorieën, maar vrouwen zijn er vooral voor om mee naar huis (!) te slepen, naar zijn bed. Of ze worden onbarmhartig van de buitenkant gekeurd. Hier is bijvoorbeeld de vriendin van de verhuizer, waarbij meteen in ieder geval secundaire geslachtskenmerken (tieten en kont, of in ieder geval ‘aars’) worden genoemd.
Ze behoorde tot het kleurloze soort vrouwen waarvan de Nijmeegse studentenwereld sinds jaren vergeven was: door droogshampoo glansloos geworden haar, ogen opzichtig onopgemaakt, het gelaat enigszins pafferig door een streng dieet van instant-kaasfondue, macaroni met ‘prut’ en chili con carne die, om grote geëngageerdheid te tonen, chili con Pinochet heette. Tieten, topzwaar of uiterst rudimentair, altijd overduidelijk aanwezig in vormloos en verschoten T-shirt, veel te kort en zo de aarsvormige navel te kijk te zetten.
Opvallend is dat het meisje meteen tot een type wordt gereduceerd – we krijgen op dit moment niet eens te horen wat nu eigenlijk de vorm is van haar eigen ’tieten’, al wordt dat later dan wel weer ingehaald als ze Albert voorgaat:
Patchoeli was van het eendmodel: ze liep blootsvoets op platte hielen, die op de tegels kletsten, en als tegenwicht oor haar zware boezem stak ze haar kont naar achteren. Alleen gehoorzamend aan natuurwetten en niet bewogen door wat voorbehaagzucht dan ook sprongen de billen op en neer onder de dunne stof van een ongetwijfeld zelf gebatikte rok.
Over het uiterlijk van haar vriend wordt veel minder geze; eigenlijk alleen dat hij een baard heeft:
De ex-amateurverhuizer zat in lotuszit een bord ratatouille leeg te lepelen, waarbij hij tussen knieën en baard een ingewikkeld web van kaasdraden spon. Hij bleek een verlegen jongen, vriendelijk maar duidelijk existerend onder Patchoeli’s duim.
De rollen omgedraaid
Zodra er een vrouw binnenkomt, hangt er kennelijk seks in de lucht. Waar Albert zich overigens een geweldige minnaar meent omdat hij impotent is, en dus niet gericht op het eigen orgasme, lijkt hij vrouwen eigenlijk vooral te zien als potentiële bedpartners, als manieren om ‘van zijn impotentie verlost te geraken’. (De mannelijkheid van Albert, dat wordt vast een draadje in deze reeks over 40 jaar tandeloze tijd.)
Tegelijkertijd is Albert onbarmhartig over de zeer ongeëmancipeerde verhoudingen in de generaties van zijn grootouders en zijn ouders. Kenmerkend is dat zijn moeder de enige vrouw is die hij af en toe liefdevol beschrijft, en over wie hij beschrijft dat hij haar oprecht liefdevol aankijkt. Ze is een vrouw die zich heeft leren opofferen, altijd op de achtergrond blijft, zichzelf alleen zeer heimelijke genoegens toestaat – nasiballen eten, en daarvoor moet ze zich terugtrekken in de binnenwereld van de binnenwereld, de wc – en ook eigenlijk geen pijn. De kleine Albert helpt haar naar zijn eigen opvatting daarbij door iedere keer als ze – door toedoen van haar man – valt, zelf kraaiend op te staan en haar kond te doen van de pijntjes die hij zelf wel of niet voelt. Zodat zij tenminste niets hoeft te voelen.
Je zou die overbescheiden moeder – ik ben van een halve generatie later, maar ik heb zulke vrouwen ook nog als moeders gekend, overigens niet als mijn eigen moeder – ook als een psychologische verklaring kunnen gebruiken om Alberts omgang met zijn vrouwelijke leeftijdsgenoten te begrijpen. Hij ziet zichzelf als een progressieve jongen, heeft ongetwijfeld gehoord van de emancipatie en verzet zich tegen de manier waarop in eerdere generaties de zaken tussen mannen en vrouwen geregeld werden (vol afschuw beschrijft hij hoe het in de jeugd van zijn ouders gebruik was dat meisjes hun verloofden af en toe sloegen ‘voordat de rollen definitief omgedraaid zouden worden’).
Ik was van mijn moeder afgesneden door haar gigantische bescheidenheid. Ze had zich zo onbereikbaar ver weggecijferd, dat ze alleen nog als vleesgeworden schuldbesef bestond.
Naar buiten gekeerd schuldbesef provoceert. Het zet tot nog meer beschuldigingen aan.
Mijn moeder had me door haar houding geleerd dat ze niet voor gratie, niet voor clementie, niet voor bescherming, niet voor verdediging, niet voor wat dan ook, in aanmerking kwam. Ze leerde me – onbewust – mijn medelijden met haar de kop in te drukken. Ze werd onbereikbaar voor me, omdat ze zich te volledig aan me gaf.
De vrouw neemt als een vorm van overlevingsstrategie, bijvoorbeeld om haar man en haar eigen ouders het hoofd te bieden, een zeer lijdzame houding aan. Maar door die houding continueert ze uiteindelijk de manier waarop mannen, haar zonen, een volgende generatie van vrouwen weer zullen behandelen.
Robert Kruzdlo zegt
‘De vrouw neemt als een vorm van overlevingsstrategie, bijvoorbeeld om haar man en haar eigen ouders het hoofd te bieden, een zeer lijdzame houding aan.’ Het kind van de vrouw, moeder, doet hetzelfde. Hij kopieert onbewust het gedrag van de moeder: Ik was van mijn moeder afgesneden (…) Het wordt nog pijnlijker: Ze werd onbereikbaar voor me, omdat ze zich te volledig aan me gaf. (Wat gaf ze?) Het is fataal voor de opvoeding van het kind dat hij later, hierdoor, een subliem schrijver wordt. (Was hij natuurlijk al.)
Waar is de schrijver? Verstopt hij zich achter de tekst. Het drama van het begaafde kind? Ben benieuwd naar zijn leven, tweede leven. Misschien lezen we dat nog eens.
Otto van de Haar zegt
…gaat het in een roman niet voor (minstens) de helft om de stijl?
Ad Foolen zegt
Mooi begeleidend filmpje, vanuit de stad over de Heyendaalseweg naar de campus, preciezer naar het gebouw van Tandheelkunde. Net voor de campus zie je links het verzorgingstehuis Nijevelt, waarachter het Albertinum, waar Albert college Wijsgerige Antropologie volgt (De Gevarendriehoek, p. 349). Dat Albert uitgerekend in het Albert-inum colleges volgt, zal toeval zijn, maar A.F.Th. zal het met genoegen vastgesteld hebben. Het volgende gebouw, direct na Nijevelt, ook links, is dan Hoogeveldt waar Milly Händel een kamer had (Gevarendriehoek, p. 328). Rechts tegenover Hoogeveldt zie je op het filmpje de IJsbaan, waaruit op vrijdagavond een luid gejuich opsteeg telkens als de Nijmeegse ijshockeyers gescoord hadden. De IJsbaan is er niet meer, daar staat nu het ROC-Technovium.
Vanaf 1975 ben ik twee keer per jaar naar het in brutalistische opgetrokken gebouw van Tandheelkunde getogen. Jarenlang had ik als middelbare scholier en student mijn tanden verwaarloosd, maar dankzij bijna een halve eeuw toegewijde zorg van generaties studenten Tandheelkunde heb ik nog steeds grotendeels m’n eigen tanden. Als ik me goed herinner, en de titel van de romanreeks wijst daar ook al op, moesten de ouders van Albert (en in ieder geval die van mij) al vroeg aan een kunstgebit. Terecht dat het gebouw van Tandheelkunde in een serie over De Tandeloze Tijd zo in beeld gebracht wordt. Hoogste tijd om ook Ivoren Wachters van Vestdijk weer eens te herlezen.