Of: hoe de Nijmeegse letteren te pletten?
Toen ik me vele jaren geleden in een Nijmeegs café eens beklaagde over het altijd zo welwillend-laffe karakter van de lokale muziek- en toneelbesprekingen van een brave man die dat in de plaatselijke krant al decennia zo deed, wees een journalist van hetzelfde dagblad me fel terecht. Plaatselijke amateurs die hun ziel, zaligheid en al hun vrije tijd in een toneelstuk of muziekuitvoering staken, kun je niet met dezelfde maatstaven beoordelen als het Concertgebouworkest of Toneelgroep Amsterdam. Zeker niet in een krant die door hun hele straat en driekwart van de ouders op het schoolplein en langs het voetbalveld gelezen wordt.
De volgende ochtend vond ik dat, met een lichte hoofdpijn na-denkend, niet meer helemaal een foute insteek. Tegenwoordig – je wordt ouder papa – begrijp ik het zelfs nog wat beter.
In dat licht bekeken eerst maar het volgende:
Nijmeegs Luiletterland: wandelen door het literaire landschap van Nijmegen van Wim Huijser is een uitstekend werkje. De liefhebbende wandelaar of lezer maakt al lopend door Nijmegen en zijn fraaie omgeving kennis met oude bekenden (Nescio, A.F.Th van der Heijden, Thomas Verbogt) en ontdekt zowaar totaal onbekende of doorgaans genegeerde auteurs als Noud Bles en Victor Vroomkoning. Een pracht van een instapmodelletje voor wie meer over Nijmegen en de Schoone Letteren wil weten.
Zo. Tot hier mijn tekst die overgenomen mag worden voor de flaptekst van de tweede druk van Nijmeegs Luiletterland. En wie het vrolijk wenst te houden moet hier dan ook maar stoppen met lezen.
Want stel nu eens dat ik jaren geleden, ’s avonds laat in het café, dat verzoenende provinciale inzicht niet gehad had? Dan was de kans heel groot geweest dat mijn bespreking van Huijsers boek er heel anders had uitgezien. Om te beginnen had ik dan dan de vraag gesteld hoe het kan dat Huijsers kompaan Rob Wolfs, die de wandelroutes uitzette, het niet tot omslag en titelpagina gered heeft.
Voorts had ik moeten vaststellen dat wie maar een klein beetje meer dan helemaal niets weet van de Nijmeegse letteren hier werkelijk totaal niks nieuws ontdekt. De auteur herkauwt anekdotes, veelal eerder reeds door anderen herkauwd, en citeert in onbekrompen mate stukgelezen passages uit Nescio, Van der Heijden en noem ze maar op. En dat alles volstrekt willekeurig over de nietsvermoedende lezer uitstortende. ‘De Letteren doen al lang van zich spreken in Nijmegen’, schrijft Huijser. En hoe lang doen die Nijmeegse Letteren dat al, dat van-zich-spreken? Nou, weet hij, sinds ‘midden jaren zeventig’, toen namelijk het plaatselijk Literair Café werd opgericht. Da’s wel een boeiend inzicht met betrekking tot een stad waarin en waarover sinds de vijftiende eeuw geschreven wordt. Later blijkt Huijsers richtlijn overigens vaak het tamelijk belegen verzamelboekje Nijmegen in de spiegel te zijn …uit 1957. Da’s toch algauw twee decennia eerder. Meteen blijkt zo dat een, ook niet feilloos maar in elk geval veel beter gedocumenteerd boek als Helias achterna: Nijmegen leve(n)de letteren uit 1984, onze noeste vorser totaal onbekend is. Hier zie je het eigenlijk al: de gepresenteerde kennis is hapsnap en totaal willekeurig. Tekenend daarvoor is ook de zeer rudimentaire literatuurlijst. Huijser geeft alleen auteur en titel, maar nergens jaartal, plaats van uitgave of uitgeverij bij zijn gebruikte bronnen.
Daar komt meteen bij dat het selectie- en ordeningscriterium, om met de (overigens niet-Nijmeegse) dichter Frank Koenegracht te spreken, zo duister is als in de reet van een kerkvorst. Huijser spreekt van ‘chronologisch geordende hoofdstukjes’. Maar wat is die chronologie dan? In elk geval niet die van geboorte- of sterfjaren van de behandelde schrijvers. En een andere heb ik ook niet kunnen vinden.
Wat wordt er behandeld? We beginnen met Mariken van Nieumeghen. Oké. Dat kan. Maar dat betekent dus dat je niet een eeuw eerder aanvangt met de wél Nijmeegse Johannes Brugman (1400-1473). Kun je natuurlijk doen, want Mariken is een prachttekst en veel bekender bovendien. Maar dan zou je, in plaats van het bij ieder bekende verhaal samenvatten, beter eens kunnen stilstaan bij Marikens complexe relatie tot de stad. Ze kwam immers niet ‘Van Nieumeghen’ en ze stierf in een klooster in Maastricht. En of de tekst in Nijmegen geschreven is, is ook een grote vraag. Niet voor Huijser. Die wijdt in hetzelfde hoofdstukje een hele pagina aan Wam de Moors poëzie over Mariken. Nu kan over de goede Wam de Moor veel aardigs gezegd worden. Hij was een van de prominente literatuurcritici van zijn tijd, schreef jarenlang een veelgelezen poëziecolumn in De Gelderlander, maar uitgerekend als dichter zal hij niet de eeuwigheid ingaan.
In het hoofdstuk erna bevinden we ons plots drie eeuwen ná Mariken. Is er dan tussen de vroeg-zestiende en vroeg-negentiende eeuw niets gebeurd? Niet volgens Huijser. Dus geen Johan van Someren (1622-1676), Evert Schonk (1745-1821), William ten Hoet (1823-1897) of S.J.E. Rau (1801-1887), om er maar een paar uit mijn hoofd te noemen (ik heb mijn boeken hier niet bij de hand). Dit is trouwens in meerdere opzichten een raar hoofdstukje, want afgezien van een citaat van Adriaan Loosjes, bespreekt Huijser hier de niet-literaire wandelgids van Van Lennep en Hogendorp. En, kijk nou toch eens, wie treffen we in dat stukje negentiende eeuw plots ook aan? H.H. ter Balkt! Ter Balkt, Huygens- en Hooftprijswinnaar, en – niet alleen volgens mij – een auteur die bij de top drie van naoorlogse Nederlandstalige dichters behoort. Ter Balkt, die talloze gedichten met Nijmegen als decor schreef (ook eentje over Mariken), krijgt tien regeltjes in het boekje, waarvan zes een citaat.
Je moet keuzes maken, lezen we in de ‘Inleiding’ van Huijser: ‘niet alle Nijmeegse schrijvers [wordt] eer aangedaan. Sommigen vonden onderdak in het hoofdstuk van een ander.’ En zo wordt Ter Balkt dus weggemoffeld tussen de negentiende-eeuwse reisgidsauteurs. Da’s geen kwestie van selectie, da’s een kwestie van woordblindheid. Anders gezegd: we krijgen een boek voorgeschoteld dat een heel hoofdstuk wijdt aan, met (of eigenlijk: zonder) alle respect, Victor Vroomkoning en tegelijkertijd Ter Balkt afscheept met tien regeltjes… Hoe serieus moeten we die Huijser eigenlijk nemen? De poëzie komt er bij hem trouwens so wie so bekaaid vanaf. De maar liefst negen Nijmeegse ‘stadsdichters’ veegt hij in twee pagina’s bij elkaar, van het alom erkende rampgeval Merijn Hilte, via de onvermijdelijke (hallo! daar zijn we weer!) Vroomkoning, tot Froukje Arns, wier werk op zichzelf een eigen hoofdstuk had gerechtvaardigd. De onplaatsbare, zéér Nijmeegse, door Hans Warren en Gerrit Komrij bewonderde, dichters-dichteres Augusta Peaux (1859-1944) moet het doen met één vermelding; de tragische Johannes van ’t Lindenhout (1893-1916) blijft ongenoemd.
Ook het proza geeft rare hiaten te zien. Terechte aandacht voor Steffie van den Oords mooie historische roman Vonk (2013), maar waarom wordt dichter/prozaïst Lucas Hüsgen (auteur van een omvangrijk oeuvre, waaronder de Nijmeegse historische roman Plooierijen van geschik (2007)) door Huijser zelfs niet genoemd? Te moeilijk? Of niet te vinden op internet? Mooi ook de aandacht voor Ineke van Mouriks proza en de Nijmeegse tegenbeweging in de jaren tachtig. Maar waarom geen woord over Irun S. (later volledig: Scheifes) en zijn Charges (1990), misschien wel dé krakersroman. Of anders, ook over de Piersonrellen, Sluitertijden (1986) van Jan Stassen? En hoezo geen apart hoofdstuk voor geboren Nijmegenaar Kees ’t Hart, die onder meer een prachtige, zó na te wandelen, jeugdherinnering schreef aan de hand van het Nijmeegse stratenplan. En intussen wél een hoofdstuk over, met (of eigenlijk: zonder) alle respect, prozaïst Noud Bles??? Waarom wel de confectiethrillers van Rudy Dek, maar geen hoofdstuk voor internationaal succesauteur Thomas Olde Heuvelt? En het is goed dat studentenroman Blauwe damp, het prachtdebuut van mijn generatiegenoot Marcel Maassen, aandacht krijgt. Maar hoe voor de hand had het gelegen de een-en-twintigste-eeuwse pendant De waren (2017) van Daniël Rovers (met volop Nijmeegse locaties) ernaast te leggen? En waarom ontbreken so wie so talloze Nijmeegse auteurs, zelfs in de opsommingen? Waarom geen Jaap van den Born, Chrétien Breukers, Jeroen Brouwers, Gerard Bruning, Andreas Burnier, Gerjon Gijsbers, Leon Gommers, Annemarie Haverkamp, Hanneke Hendrix, Maartje Luccioni, Marcel Rözer, H.J. van Tienhoven, Mischa de Vreede?
Om maar zelf te antwoorden op voorgaande vragen: omdat Wim Huijser waarschijnlijk veel van de genoemde auteurs helemaal niet kende en in ieder geval kennelijk geen enkel benul had van hun Nijmeegse connectie. Intussen blijkt zijn ‘onderzoek’ veelal ook erg oppervlakkig of juist onnodig gewichtig. Over dichters Jan Wit en Guillaume van der Graft schrijft Huijser: ‘Het kan niet anders dan dat beiden elkaar in die jaren goed kenden.’ Om hierover voorts een halve pagina te speculeren. Terwijl het simpele, bevestigende antwoord gewoon in zijn veelgeraapleegde Nijmegen in de spiegel staat. En anders had een eenvoudige zoekopdracht op Google volstaan om de nauwe banden tussen de twee te openbaren. (Overigens ook hier: waarom geen verdere aandacht voor Jan Wit (1914-1980), geboren en getogen Nijmegenaar, van wie de liedteksten ook nu nog op zondag in kerken in heel Nederland gezongen worden?)
Zo ook de kwestie wáár Godfried Bomans Erik of het klein insectenboek schreef. Inderdaad niet aan de Pater Brugmanstraat (waar het Bomans-hoofdstuk, vreemd genoeg, wel over gaat). Huijser: ‘Waar “Erik” precies geboren is, zal wellicht binnenkort duidelijk worden in de aangekondigde Bomans-biografie van Gé Vaartjes.’ Nou, juist deze kwestie heeft uw dienaar, vooruitlopende op Vaartjes’ boek, een paar jaar geleden al uitgebreid uitgezocht. Eén druk op de knop en Huijser had het geweten.
[https://neerlandistiek.nl/2020/03/het-huis-waar-bomans-erik-schreef/]
Moet je nu zo streng zijn over een louter als aardigheid bedoeld boekje? Tsja, ik heb de fijngevoelige naturen gewaarschuwd om, als ze het leuk willen houden, na mijn eerste alinea’s maar te stoppen met lezen. Maar moeten we dan niet gewoon blij zijn met elke poging om mensen aan het lezen te krijgen? Mijn wedervraag is: is dat een excuus om er zo’n voorspelbaar hatseflatseflutboekje van te maken? Wim Huijser is, zo leert de flaptekst, ‘schrijver en samensteller van ruim tachtig titels’. Ik ga er even vanuit dat dit een pars pro toto is en dat hij tachtig boeken schreef danwel samenstelde. Van zo’n kennelijk ervaren auteur zou je toch wat creatievers mogen verwachten dan dit flodderige plak- en knipwerk? Er is in plaats van het nog platter treden van wat al totaal platgetreden is, voor wie er maar een beetje werk in steekt, immers zoveel onontgonnen moois in het literaire landschap van Nijmegen. De oubollige titel snap ik intussen wel. Da’s ironie, denk ik, van een auteur die weet dat hij uitgesproken lui is omgegaan met het Nijmeegse Letterland.
Robert Kruzdlo zegt
En dan is dit toch een ander muziekje. Chrétien Breukers de angel: Ja Jos, inderdaad. Maar het is natuurlijk niet heel beleefd om een concept van iemand te lenen, of zeg maar te plunderen, om dat concept vervolgens met je eigen Benoît te vullen, hè? Dat doe je niet. Als je een beetje een literatuurwetenschapper bent, of neerlandicus, dan verzin je zelf een concept (‘Vorm of Vent’) en dan denkt iedereen: ‘Ja zeg, die Jos, die heeft dat mooi gezien.’ Als iemand een term die ik niet zozeer pejoratief, maar wel descriptief, bedoelde ineens terugzie als niet-pejoratief, zij het wel descriptief, dan wordt de Geert Wilders in mij wakker en dan denk ik: Doe es normaal man. Als is het wel lekker om mezelf terug te zien als Breukers 2012 én Breukers 2013, alsof ik een wijngoed ben.
Dan denk ik, zet maar een ander muziekje op.