40 jaar tandeloos (8)
In De gevarendriehoek zit een scene die wordt gespiegeld in een later deel van De tandeloze tijd, Het hof van barmhartigheid. Tijdens de scene in De gevarendriehoek volgt Albert een filosofiecollege bij professor Klosser. In het latere deel doet hij tentamen over – onder andere – die stof.
En het gaat dan over Heidegger, en met name diens opstel Der Ursprung des Kunstwerkes (1935). Heidegger ontvouwt er een theorie over kunst die kunstwerken niet louter als ‘mooie objecten’ wil zien, maar als ontsluiters van nieuwe waarheden, nieuwe ‘werelden’. Daarvoor gebruikt hij als voorbeeld een schilderij van Van Gogh Hier is wat Van der Heijden schrijft over het college in De gevarendriehoek (Heidegger, Klosser en Van der Heijden denken dat het om boerinnenschoenen ging, maar volgens het Van Goghmuseum had de schilder ze zelf gekocht en aangehad):
Bij metafysica – het eerste college dat als ‘elitair’ ontmaskerd, en in de ban gedaan werd – zaten na de kerstvakantie alleen nog Albert, Thjum, een dweepzieke mevrouw en de verstrooide baardaap die zijn dictaten altijd in een vettige gebaksdoos vervoerde. Ook Thjum, als zoon van zijn vader, werd ten slotte ongeduldig. Toen professor Klosser begon, aan de hand van Heidegger, over het schilderij De boerinnenschoenen van Van Gogh en de taak van de kunstenaar het leed en de arbeid van de mens zichtbaar te maken, voer Thjum tegen hem uit: ‘Jawel, professor, Vincent van Gogh wreef in de Borinage zijn gezicht in met kolengruis… maar maakte dat hem tot een mijnwerker?’
Het is een nogal ironische passage, vanwege de beschrijving van de paar studenten die komen opdagen, maar ook omdat het in dit college dat door de linkse Nijmeegse studenten als ‘elitair’ ontmaskerd is, gaat over ‘het leed en de arbeid van de mens’. Thjum maakt daar wat obligate linkse bezwaren tegen – alsof Heidegger of wie dan ook zou moeten toegeven dat ‘mijnwerkers’ de wereld per se beter doorgronden dan kunstenaars. Zoals bijna iedere passage in De tandeloze tijd verwijst deze bovendien naar allerlei andere – de rooftocht van oude schoenen door Thjum en Albert in het Canisius Lyceum, het feit dat Alberts vader een mijnwerker was.
Maar verder dan dat gaat het niet. Heidegger lijkt hier een betrekkelijk erbij gesleept voorbeeld van hoe het er tijdens college aan toegaat.Uit alles blijkt dat Albert, in ieder geval in de beschreven jaren, veel meer gefascineerd is door Nietzsche.
Tijdens het mondelinge examen in Het hof van barmhartigheid blijkt het wel wat subtieler te zitten. Klosser doet er Heideggers theorie nogmaals uit de doeken:
Martin Heidegger heeft de kunstenaar aangewezen als degeen die het best de strijd om het bestaan kan uitbeelden. Hij illustreert dat aan de hand van het schilderij De boerinnenschoenen van Vincent van Gogh… wacht, ik zal de passage citeren… in mijn eigen geïmproviseerde vertaling weliswaar, maar toch… Hier zullen we ’m hebben. “In het schoentuig is de zwijgzame roep van de aarde aanwezig. Door dit tuig vaart het klaagloze bangzijn om de zekerheid van het brood… de woordeloze vreugde om het herhaalde doorstaan van de nood…” Hee, dat rijmt. “…het leven bij het naderen van een geboorte… het sidderen voor de alom aanwezige dreiging van de dood. Tot de aarde behoort dit schoengerei en in de wereld van de boerin wordt het behoed.” Prachtig. Het wekt al geen verbazing meer dat Heidegger zich steeds meer tot een dichter ontwikkeld heeft.
Ik durf me eigenlijk niet op het gebied van de fenomenologie te begeven, want alles wat ik erover zeg is veel te huiselijk. Maar zeker op deze manier ‘geïmproviseerd vertaald’ is dit een sleutelpassage in Heideggers opstel, waarin een aantal belangrijke termen worden gebruikt zoals Zeug: het kunstwerk is niet zomaar een ding (een schilderij, hier een likje verf en daar nog een), maar een instrument om een waarheid aan het licht te brengen. Het gaat daarbij om waarheden die voor de beschouwing van het kunstwerk niet eens per se bestaan, want Heidegger was niet geïnteresseerd in eeuwige, objectieve waarheden, maar de waarheid als proces. Juist kunstwerken waren bij uitstek in staat om nieuwe waarheden, en nieuwe werelden te openen.
Een ander belangrijk terminologisch onderscheid in deze passage is die tussen wereld en aarde. De eerste is – ik benadruk nog maar eens dat ik een amateur ben, zelfs zo’n examen als Albert heb ik nooit afgelegd – een constellatie van relaties, werkelijke en mogelijke relaties waarin mensen zich begeven. Voor een mens is zijn niet denken, maar in-de-wereld zijn. Fysieke eigenschappen hoeft een wereld niet te hebben; maar dat geldt wel voor de aarde. De schoenen staan op een bepaalde plaats, en hebben een bepaalde leeftijd, maar de kunstenaar kan er een wereld mee openen, de wereld van de boerin, die een bepaalde vorm van zijn is die de kijker waarschijnlijk eerder niet kende.
De fenomenologie van Heidegger, en niet alleen Der Ursprung des Kunstwerkes, lijkt me een sleutel te geven om Van der Heijdens werk te leren kennen. Tijd en ruimte spelen allebei een ongekende rol in het werk: de tijd zit al in de titel van de serie, de dimensie hoog-laag in Vallende ouders en het platte vlak in dat van De gevarendriehoek. Het begrip vallen speelt zelfs een belangrijke rol in Sein und Zeit, Heideggers hoofdwerk.
Het examen over Heidegger eindigt in ieder geval in een bijna mystiek moment – zo mystiek dat het bijna een parodie lijkt, maar volgens mij is het zo niet bedoeld:
Professor Klosser had het te druk met Albert, en Montuur en Woonstee, een wel zeer bijzondere blik te gunnen dwars door die boerinnenschoenen in het diepst van de aarde. Een blik door de bril van Heidegger, wel te verstaan, die een heel speciale bril was. Een monocle, waardoor een samengeknepen, zich samentrekkend en dan weer uitpuilend oog over de broekrand en tussen de bretels van Lederhosen in de ingewanden van de aarde keek. Het knipoogde, dat oog… het knipperde om zoveel donkerte. Een bedachtzaam kijkend oog, met rimpeltjes, maar niet van het lachen. Een verborgen oog dat het van verstolen blikken hebben moest. Een bijziend oog, kippig, een oog vol stront. Een piskijkend oog. Recht in het riool keek het… in de darmen van de aarde…
Een oog dat probeerde te wennen aan de duisternis in het land der blinden.
Een oog dat niet scheel kon kijken, omdat het andere oog ontbrak. Een oog ingesteld op het gluren door sleutelgaten. Want die monocle, die halve bril zonder glas, die pleebril… was een groot sleutelgat.
Alle vier hadden ze de Dood van hun knieën geveegd, en waren opgestaan. De professor, de doctor, de doctorandus en de candidandus, allemaal bogen ze zich, elkaar verdringend, zo ver mogelijk voorover, het ene oog helemaal en het andere bijna dichtgeknepen, en gluurden met Heidegger mee door het sleutelgat naar het binnenste der aarde.
Met deze scene is het examen meteen afgelopen. Albert hoeft kennelijk geen vragen te beantwoorden over het hier geboden inzicht. Hij zal het later in zijn literaire werk verwerken: al dan niet door sleutelgaten glurende ogen komen ook in latere delen nog voor.
Robert Kruzdlo zegt
Ik durf me eigenlijk niet op het gebied van de fenomenologie te begeven, want alles wat ik erover zeg is veel te huiselijk.’ Maar Marc, dat is ook fenomenologie!
Ad Foolen zegt
Het college metafysica mag indertijd dan wel als ‘elitair’ ontmaskerd en inde ban gedaan zijn, maar in het jaar dat ik bij Professor Klosser in de collegebanken zat (ik denk dat het 1972 was, Filosofisch Instituut, hoek Coehoornstraat-Groesbeekseweg), zat het behoorlijk vol. We wilden Marx nog beter doorgronden dan bij de gangbare Politeia-cursussen mogelijk was, want daar stond na Het kommunisties manifest en Zur Kritik der politischen Ökonomie al gauw Lenin en het probleem van het proletaries klassebewustzijn op het programma. En om Marx goed te begrijpen moest je datgene kennen waar hij zich tegen afzette: Hegel. In dat jaar stond dus niet Heidegger maar Hegel centraal. O.a. Hugues C. Boekraad (Conrad B. Huygens, Gevarendriehoek, p. 313), Henk Hoeks, Gabriël van den Brink (Daniël van ’t Erf, Gevarendriehoek, p. 312) en Paul Scheffer zaten in de collegebanken en gingen met professor Klosser in discussie. Tentamen heb ik nooit gedaan, één jaar college was niet genoeg om je aan een tentamen te wagen.
Bij Professor Plat (Inleiding wijsbegeerte en logica) heb ik wel tentamen gedaan, een mondeling tentamen, op een zomeravond in het klooster aan de weg naar Beek (de Ubbergseweg, of was het daar al de Rijksstraatweg?). Tijdens het tentamen had hij er plezier in om logische puzzels voor te leggen (p–>q; maar als nou niet-p, is dan ook niet-q het geval?). In het college zelf besprak hij een keer de vraag of kussen van een robot die met de zachtste lippen uitgerust is, als even fijn of zelfs fijner ervaren worden als die van een mens met maar gewone lippen. Over ons nieuwste ‘Zeug’ (in Heideggers zin), ChatGTP, zou Plat zeker ook eenduidelijke mening gehad hebben.