Bij Albert Heijn kwam ik een oude kennis tegen. Ze is lid van een leesclub en op de eerstvolgende sessie werd Ik ga naar buiten om de tuin te zien van Clovis E. van Wijk besproken. Ze was al een eind in het boek gevorderd. ‘Het is een uitleg van Disoriëntaties van Evi Aarens’, zei zij, ‘bijna 300 bladzijden lang. En die Van Wijk en Evi Aarens zijn één pot nat. Wie gaat zijn eigen werk nu uitleggen? Daarmee maak je het toch kapot? Een inteeltexegese is het!’
Daarmee doe je het boek onrecht. Ik lees het onder andere als een pleidooi voor een hernieuwd modernisme: baseer je op de traditie, maar ‘Make it new’, zoals Ezra Pound in zijn gelijknamige essaybundel schreef. Intertekstualiteit speelt daarbij een vanzelfsprekende rol, iets wat zo nu en dan wordt aangezien als plagiaat. Maar, zegt Evi Aarens treffend in haar omvangrijke debuut: ‘Ik laat mij door Catullus inspireren / Creëren is een kwestie van citeren’. Maar er is meer, je zou dat modernisme kunnen zien als middel voor iets groters. Iets hogers, zou Van Wijk waarschijnlijk zeggen. Zeer boeiend, maar in dit stuk gaat het me om iets anders. Lees de roman zelf maar, zou ik zeggen.
Verbeelding speelt een belangrijke rol in modernistische poëzie, maar die blijft in de lucht hangen als ze niet is gebaseerd op feiten of existentiële situaties, zoals we ook in mythen zien: uitwijzing, vlucht, liefde, dood, verlangen, strijd. We zien een dergelijke verbeelding in Disoriëntaties, maar ook bij Van Wijk. Hij was twee jaar mentor van Evi Aarens, maakte de wording van Disoriëntaties van nabij mee en legt verbanden met haar biografie en de onzekere wereld waarin zij en haar generatiegenoten leven. Maar het is een roman: de verhouding verbeelding en werkelijkheid ken je als lezer niet. Van Wijk neemt daar geen genoegen mee: hij wil de lezer rechtstreeks in de feiten doen geloven door de verbeelding te ontkennen, iets wat je sinds de opkomst van de roman vaker ziet. Een ‘Dankwoord en verantwoording’ is daarvoor bij uitstek geschikt. Van Wijk: ‘Monknash College [de school van leerling Evi en mentor Clovis] is niet aan mijn verbeelding ontsproten, maar staat in de echte wereld bekend onder een andere naam. Om mijzelf uit de klauwen te houden van de Britse smaad- en lasteradvocaten, en om mijn baan niet te verliezen, is me nadrukkelijk geadviseerd te kiezen voor deze gefictionaliseerde beschrijving van de werkelijkheid. Dit is ook de reden dat de uitgever het woord “roman” op het omslag van dit boek heeft gezet. Alles is waarachtig. Dit is een werk van fictie.’ (Dat laatste vind ik mooi: een geslaagd fictief werk geeft meer inzicht in de werkelijkheid dan het dagelijks leven).
Naar aanleiding van deze roman is de vraag naar de identiteit van Aarens op Facebook en elders weer opgelaaid. In zijn ‘Nawoord’ blijkt Van Wijk, die zelf ook niet aan die vraag ontkomt, zich wild te ergeren aan speculaties van ‘mannen van middelbare leeftijd die zich niets anders kunnen voorstellen dan dat een ingenieuze bundel als Disoriëntaties door een man van middelbare leeftijd moet zijn geschreven.’
Dat deze mannen per se oogkleppen ophebben is natuurlijk onzin. Iemand kan op goede gronden menen dat de auteur van Disoriëntaties een middelbare man is, zonder ook maar een moment te denken dat een vrouwelijke dichter niet in staat zou zijn zo’n ingenieuze bundel te schrijven. Je hoeft alleen maar om je heen te kijken. Hoe dan ook, met zulke zondaars zal het slecht aflopen: ‘Als waarschuwing wil ik deze middelbare mannen slechts meegeven dat de roddelende wasvrouwen bij James Joyce [op wie Evi Aarens in haar laatste sonnet alludeert] in een boom en steen worden veranderd.’ (De middelbare mannen dienen nu hun hoofd te buigen en hun handen deemoedig te vouwen).
Zouden Aarens en Van Wijk zich kunnen voorstellen dat er lezers bestaan die niet van onbenullige zoekspelletjes houden en tegelijkertijd oprecht zijn geïnteresseerd in hun identiteit? Stel dat zij heteroniemen zijn, dat zou een boeiend licht kunnen werpen op de verhouding tussen hen en hun schrijver. Denk bijvoorbeeld aan Pessoa met zijn dichters Alberto Caeiro, Ricardo Reis en Álvaro de Campos, die hij ieder van een eigen biografie, stijl en poëtica voorzag. Hij beschouwde hen als acteurs zonder het kader van een toneelstuk. Wat een armoe als je dat als lezer had moeten missen.
Ronald V. zegt
– Zouden Aarens en Van Wijk zich kunnen voorstellen dat er lezers bestaan die niet van onbenullige zoekspelletjes houden en tegelijkertijd oprecht zijn geïnteresseerd in hun identiteit? –
Het antwoord luidt: nou en of. Er is niets mis met de verbeelding van Aarens en Van Wijk. Want daar draait het grotendeels om. Om de verbeelding. Om allerlei vormen van ficties. Bijvoorbeeld fictieve ficties. En desoriënterende ficties.
Onbenullige zoekspelletjes? Onbenullige spelletjes? Is spelen onbenullig? Of zouden we toch enige waardering dienen op te brengen voor Georg Christoph Lichtenberg, die schreef dat men met ideeën moest spelen? Lichtenberg, tijd- en taalgenoot van Kant en Schiller. Schiller, de kunstfilosoof van de verbeelding en van het spel.
Het zal mij worst zijn wie mevrouw Aarens en meneer Van Wijk in het eggie zijn. Voor mijn part is Aarens mijn huishoudster die achter mijn rug de draak met me steekt. Ik gun een ieder zijn private speelse verbeelding en kennis van eeuwenlange tradities, vooral als zij zich kristalliseren tot zoiets als doorwrochte, niet geheel en al platte eigentijdse kunst.
H. Puper zegt
‘Want daar draait het grotendeels om. Om de verbeelding’, schrijf je. Inderdaad – lees de derde alinea nog eens na. Ook literatuur is in wezen een spel, en wel een dat met grote inzet wordt gespeeld. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor Pessoa, zoals overduidelijk blijkt uit de laatste alinea.
Het is van Wijk die zich keert tegen wat hij ziet als onbenullige spelletjes. Zie het citaat. Wat ik niet heb geciteerd: dat het om ‘mannelijke roddelaars’ gaat. Hun ‘discussie’ is zijns inziens niets waard.
Lichtenberg is een van mijn favorieten in de 18e eeuw. Hij was overigens hoogleraar wiskunde en natuurwetenschappen. Daarnaast was hij schrijver.