De idylle van Klaartje en Pieter
Wanneer het de laatste tijd over de roman Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart van Wolff en Deken ging, werd steevast de link gelegd met de ‘me-too’-discussie. Dat is ook niet zo vreemd: Sara wordt immers seksueel belaagd door een als lichtmis aangeduide heer R. Dat wordt beschreven in brief 139.
Hoewel het in het afgelegen buitenhuis niet tot de door R. nagestreefde verkrachting komt, ontstellen de met angst beleefde minuten Sara enorm. Wat de gelijkenis met veel gevallen van ‘me too’ sterk maakt, is dat R. het verweer van Sara niet serieus neemt, het als een door Sara gespeeld toneelstukje ziet en meent dat haar nee een vermomd ja is.
De vraag naar de schuld beantwoordt de roman zonder omwegen: uiteraard R. en met hem een groep van verdorven mannen. R. staat in de roman echter niet alleen, hij correspondeert met een andere lichtmis (Jan G.) en hij representeert een reeks waarden – masculien, adellijk, standsbewust, materialistisch, anti-matrimonieel, atheïstisch –, die in de roman alle als overtredingen van goede, gezonde en vaderlandslievende normen worden gezien.
De roman stelt niet enkel de vraag naar schuld, maar ook die naar verantwoordelijkheid. Sara draait daar niet omheen en beschouwt zichzelf als een onnadenkende domoor die zich door zin in avontuur en plezier heeft laten verleiden. Zij acht zich verantwoordelijk. Niet voor niets beschouwt zij de geschiedenis van de heer R. als een verhaal dat zij zal lezen en herlezen, bij wijze van persoonlijke beschaming. Haar verhaal fungeert als confessie. De lezeressen, haar minnaar Hendrik en de lezers van de roman zien in de confessie een begin van boetedoening en inkeer. Zij zullen haar graag willen vergeven.
‘De verfoeilyke Heer R.’
In hun voorrede richten Wolff en Deken zich tot de ‘Nederlandsche Juffers’. Haast terloops schrijven ze er over ‘de verfoeilyke Heer R.’ – voor dit soort types is het oppassen –, maar de ‘hoofdbedoeling’ van de roman is een waarschuwing aan jonge meisjes. Een ‘overmaat van levendigheid’ kan meisjes in groot ongeluk storten. Waar de brieven in de roman duidelijk de hand van het schrijvend personage verraden en veelstemmigheid heerst, daar is de voorrede ondubbelzinnig en voor geen tweeërlei uitleg vatbaar.
De actualiserende lectuur van de hiervoor genoemde scène – geen enkel bezwaar daartegen – zou vergezeld mogen gaan van een ‘iconische’: Sara vertegenwoordigt de nieuwe, door beginselen van christelijke deugdzaamheid bepaalde tijd, R. de voorbije achttiende eeuw, waarin volgens de beeldvorming van de late achttiende eeuw Sodom en Gomorra in Nederland een nieuw bijkantoor hadden. R. lijkt weggelopen uit de lichtmisromans uit de late zeventiende en het begin van de achttiende eeuw.
Wat Sara meemaakt, is een beproeving die van haar een beter mens maakt, ja haar als een ideale huwelijksvoorbereiding van pas komt. Om in de termen van Lukretia van Merken te spreken: zij ziet het nut van tegenspoed. Met Jos Joosten (zie zijn stuk op Neerlandistiek) ben ik van mening dat de tegenspoed haar gesterkt heeft. Ongetwijfeld speelden bij de geschiedenis van Sara persoonlijke, authentieke ervaringen van in elk geval Betje Wolff een rol, maar die ervaringen zijn in de roman getransponeerd, naar een ander, symbolischer niveau getild.
Sara’s redding: het alarm in de stal
In beschouwingen over de roman is er begrijpelijk genoeg veel aandacht voor de dader R. De redders in Sara’s de nood zijn daarentegen veelal stiefmoederlijk behandeld. Om tal van redenen is dat jammer. Die redders zouden wel eens in het zonnetje gezet mogen worden. Belangrijker is misschien dat een verscherpt zicht op de redders het oog kan scherpen en behulpzaam kan zijn bij de beschouwing van de dader. Redders en dader zijn in de roman contrasterende personages, hun betekenissen liggen in elkaars verlengde.
Die redding, waarin stellig de hand van God mag worden gezien, geschiedt in de roman in twee fasen: eerst is er een incident en vervolgens menselijk ingrijpen. Om te beginnen het incident. In zijn aanval op Sara wordt R. gehinderd wanneer in de belendende stal het alarm afgaat. De Tuinbaas meldt zich met het verontrustend bericht dat ‘de Paarden met hunne pooten in de leiseelen geraakt’ zijn en dat die paarden het zonder ingrijpen niet overleven. De aldus gedwarsboomde R. begeeft zich ‘razent en scheldent’ naar de stal.
In de standaardeditie van de roman uit 1980 verwijst P.J. Buijnsters in zijn commentaar bij deze scène naar Rhijnvis Feith die de scène van een ‘specifiek-hollandse natuur’ achtte en daarbij verwees naar de Amsterdamse liefde voor ‘harddravers’. Volgens Feith dus naar het leven getekend: Amsterdammers hielden van paarden, Fransen zouden aan de paarden geen voorrang hebben verleend.
Deze realistische duiding van de paardengeschiedenis lijkt me minder dan het halve werk. Al bij Samuel Coster en Vondel wordt de beheersing van de wilde hartstochten verbeeld als de beteugeling van een paard. In zijn Boere–Pinxtervreugt (1733) – waarover de komende tijd mogelijk meer – bezoekt F. Greenwood, vermomd als ‘Heerschop’ of ‘sinjeur’, evenementen van boerenvreugd, maar al snel plaatst hij het gedrag van de onbeschaafde boeren in perspectief:
Want een die zinneloos en naar zyn driften leeft.
Een hollend paert gelykt dat om geen’ teugel geeft.
Dit wandtegeltje biedt een bijzonder perspectief op de gebeurtenissen: boeren kunnen bij Greenwood geen maat houden en de razende R. is bij Wolff en Deken de zinneloze die zich door zijn teugelloosheid te gronde richt. Door gebrek aan bedaardheid slaagt hij (goddank) niet in zijn schandelijke opzet. De toekomst is in 1782 aan Sara en aan de burgerlijke deugdzaamheid, in die nieuwe wereld zijn mensen als R. anachronismen.
De tweede redding: een ‘Rooms-Kattelyks’ boerenmeisje
Terwijl R. in de weer is om zijn paarden tot bedaren te brengen, opent zich ‘zagtjes’ een deurtje en zie daar de tweede redding, nu in mensenkleren: ‘een Boeren-meisje’. De tegenstelling tussen de onbesuisde R’, man van adel, en het kalme meisje van het platteland is treffend, maar het contrast kent nog meer aspecten.
Het boerenmeisje leidt Sara naar een zoldertje en daar kent Sara een nieuwe crisis: is dit ‘bedrog of hulp’? Zij schrijft later: ‘alles was even onbekent’. In die paniekervaring nadert Sara Mariken van Nieumeghen.
Wanneer het middernacht is, komt het boerenmeisje bij Sara, als licht in de duisternis. Bij zich heeft ze ‘een groot glas melk met water’. Het meisje maakt zich bekend als de ‘Tuinmans Dochter’ en vertelt op de hoogte te zijn van de kwalijke reputatie van R. Per ongeluk, maar een ongeluk met een gunstige wending, bevond zij zich in de kamer waar R. Sara heen leidde. Snel kon zij zich verstoppen in een klerenkast. De dochter van de tuinman is niet alleen een boerenmeisje, maar ook ‘Rooms-Kattelyks’. In de kast bad zij tot Maria, ‘om hare bescherming’.
De ‘deus ex machina’ is een katholiek boerenmeisje. In haar goedheid staat ze tegenover de slechterik R.: ze laat zien verre verheven te zijn boven de atheïstische R. Haar katholicisme spoort de protestanten in de Republiek aan tot tolerantie. Wie goed doet, kan ook katholiek zijn.
Terwijl haar redding nabij is, vraagt Sara zich vooral af hoe het avontuur haar verweten gaat worden. Zal zij veracht en verfoeid worden? Met recht kan hier worden verwezen naar de gewoonte van slachtoffers om zich een deel van de schuld toe te eigenen, maar van meer belang is dat de roman de lezer ook zo laat denken. De waarschuwing in de voorrede spreekt in dat opzicht boekdelen.
Het ‘trouwhartig’ boerenmeisje heet Klaartje, zo wordt duidelijk, en zij bezorgt Sara ’s nachts een nieuw en veiliger adres, bij een naburige ‘Warmoezier’. Het huis van de ‘Tuinman’ en zijn dochter Klaartje ligt net iets te dicht bij de woning van R.
De zoon van de ‘Warmoezier’ heet Pieter en Klaartje is zijn ‘Vryster’. Pieter brengt Sara naar de stad. Intussen heeft Sara gestrooid met ‘ducaten’. Zij heeft Klaartje een beloning in het vooruitzicht gesteld, ‘en als gy wilt, kunt gy altoos by my blyven’; de belofte van een kamenierschap?
Spreken, zwijgen én schrijven
Bij al deze verwikkelingen wisselen spreken en zwijgen elkaar af. In het bijzonder de rol van het zwijgen is door Marie-José Klaver op Neerlandistiek gememoreerd. Overigens is er behalve spreken en zwijgen ook nog schrijven: het personage Sara schrijft op wat ze niet kan zeggen.
In brief 156 doet Hendrik Edeling aan Sara verslag van het bezoek dat hij aan het huis van de ‘Warmoezier’ bracht, hoe hij Pieter en ook Klaartje te spreken kreeg en het met een groot bedrag mogelijk maakte dat deze gelieven met elkaar konden trouwen. Wat Hendrik daar in het warmoeziershuis treft, is dialect (‘ik heb haar ook miserabel lief’) en ‘waare eenvoudigheid’, die ‘my aandeedt’.
Zijn brief aan Sara besluit Hendrik met het verzoek om hem niet langer te laten ‘reikhalzen naar een geluk, dat hy zo vurig wenscht’. Met dat verzoek maakt hij zijn mensenliefde en filantropie verontrustend baatzuchtig, althans in de ogen van deze latere lezer. De kans is groot dat dit voor veel lezers van toen niet wrong.
Het (mogelijk gemaakte) huwelijk van Klaartje en Pieter vindt in de roman een parallel in het huwelijk van Sara Burgerhart en Hendrik Edeling. Voor de tegenwoordige lezer is er wel enig ongemak als het gaat om de verhouding tussen burgerij (Sara en Hendrik) en boerenstand (Klaartje en Pieter).
Terwijl de ongelijkheid tussen adel en burgerij geproblematiseerd wordt en een contrast oplevert, is zoiets niet het geval als het gaat om de ongelijkheid tussen burgerij en boerenstand. In Sara Burgerhart is het blijkbaar al een hele ontdekking dat boeren en katholieken goede mensen zijn. Ook voor hen is er in 1782 een ereplaats in het vrolijke hiernamaals.
Met die ereplaats nemen boeren en katholieken al lang geen genoegen meer.
Dit stuk verscheen eerder op het blog van Jacob Campo Weyerman
Laat een reactie achter