40 jaar tandeloos (5)
Een intrigerend klein motief in Vallende ouders van A.F.Th. van der Heijden vormen de verwijzingen naar joden. Je kunt niet zeggen dat het nu echt een rode draad het, het is een heel klein draadje dat een paar keer, vrij onopvallend in het grote ruime tapijtwerk naar boven komt.
Het is misschien niet gek dat in een milieu dat een Oostfront-soldaat heeft opgeleverd (oom Egbert Egberts) af en toe, min of meer terloops, antisemitisme aan de oppervlakte komt:
‘Joden blijven toch altijd joden,’ wist tante Maya. ‘Die hebben zich nog nooit iets aan grenzen gelegen laten liggen.’
Tante Maya is overigens getrouwd geweest met iemand die zelf in een kamp heeft gezeten (‘Voor haar was het voormalige kamp van Berntje nu verder weg dan Mars’, noteert Albert), en er volgt een discussie over Israël (waarschijnlijk naar aanleiding van het bloedbad van München, al wordt dat niet expliciet gezegd).
Nóg subtieler is misschien wel de korte verwijzing naar ‘jodenvet’:
De houder van een snoepwinkel in Tivoli gaf bij zijn lolly’s en dropveters en brokken ‘jodenvert’ stukjes film cadeau.
Het lijkt me niet eens duidelijk of de schrijver hier heeft gedacht aan een verwijzing naar Joden, ik kende het snoepgoed in de tijd waarin Vallende ouders zeker ook onder deze naam, en had nog geen idee waarom je beter van borsthoning kunt spreken, ook al is er bij mijn weten in mijn familie niemand naar het Oostfront gegaan.
Er ligt trouwens nog een interessante nuance onder het geheel, omdat Alberts grootmoeder, en de moeder van Egbert Egberts, de man aan het Oostfront, altijd ’t Jodinneke’ werd genoemd “om haar donkere schoonheid (oud Spaans bastaardbloed, achtergebleven in de omgeving van Breda)”,
Maar het gecompliceerdst zijn de portretten August Schwantje, de vader van Alberts beste vriend, Thjum. Schwantje wordt niet bepaald vriendelijk beschreven, en in sommige opzichten komt zijn beeld in de buurt van sommige antisemitische clichés: een kapitalist, die geld verdient met bepaald niet-koshere worst. Zijn bedrijf in Oss heet Big B-Oss. Toch heeft het huis van de Schwantjes ook grote aantrekkingskracht op Albert:
Wanneer ik als jongen geen trek had in de katholieke vis thuis, bleef ik in het witte huis aan de Baron van Tuyll van Serooskerkenstraat op vrijdagavond kippesoep eten – net zo vaak tot het ongemerkt een traditie was geworden. (In de soep dreven maagjes rond die August ‘pippelies’ noemde. Hij bakte zelf altijd, en dat was weer een Poolse kant van zijn eetgewoonten, de zogeheten ‘latti’s’: pannekoekjes van bloem, geraspte aardappel en geraspte uit, plus nog wat geheime ingrediënten.
(Die naam latti lijkt me een verbastering van latke, die ik niet goed kan plaatsen. Precies zo’n verbastering maakt het verhaal authentieker, op de een of andere manier: hier heeft niet iemand met een encyclopedie op schoot gezeten.) Er zit in Albert een hang naar het exotische, en dat exotische strekt zich uit naar het zuiden (over alle verwijzingen naar Italië kom ik vast ook nog wel te schrijven in deze reeks) én naar het oosten.
Zijn vriend Frans Kellendonk zou jaren later de roman Mystiek lichaam schrijven waarin de ingewikkelde relatie tussen katholicisme, antisemitisme en hang naar traditie een veel prominentere rol speelt, maar in Vallende ouders zitten elementen daarvan al subtiel ingevlochten.
Laat een reactie achter