Marc van Oostendorp is op Neerlandistiek bezig met een zeer lezens/aanbevelingswaardige serie over 40 jaar A. F. Th. Van der Heijden, die allerlei herinneringen bij me oproept.
Vooral door het boek Vallende ouders, dat zich in een wereld, parallel aan de mijne, afspeelt en die ook overlapt. En één keer kom ik zelfs met een schok mezelf tegen.
Ik woonde in dezelfde periode ook aan de Berg en Dalseweg, (bij Bloemisterij Het molentje),een paar honderd meter van de hoofdpersoon en bezocht dezelfde cafés volgens dezelfde beschreven route naar beneden langs de Keizerskroon en Canisius en weer moeizaam laveloos naar boven en kende dezelfde mensen.
Altijd leuk om die onder hun echte of een andere naam tegen te komen in het boek.
Van der Heijden speelt een vreemd spel met namen; de ene keer benoemt hij een gebouw of persoon met een doorzichtig pseudoniem, zoals ‘De halve mantelkliniek’ voor de Sint Maartenskliniek, en ‘commissaris Plantsoen’ voor commissaris Perrick.
Die heette oorspronkelijk Prick, maar liet in 1967 zijn naam wijzigen wegens zijn Engelse contacten.
Hij wordt maar één keer genoemd en dan is Thjum 12 jaar oud, zodat de vraag is of hij toen niet nog Ploen moest heten. Of Gazeuse.
In Conrad B. Huygens van ‘de filosofenclub’ in café Trianon (ook mijn stamcafé toen) vinden we een getrouwe beschrijving van Hugues Boekraad van de SUN, die daar het hoogste woord voerde.
Maar andere keren noemt hij mensen en panden gewoon bij hun eigen naam, zoals Floor en Laura van café De Tempelier.
Ook een stamcafé van hem en mij, ik kende Floor en Laura nog als eigenaar van café 20+ en heb ze bij de overname van De Tempelier nog geholpen bij de verbouwing. Tragisch dat na een paar jaar Floor aan kanker overleed.
Het lijkt of hij hiermee de lezer wil waarschuwen dat waarheid en fictie in een roman door elkaar lopen en je nooit zeker weet waarmee je te maken hebt. Zeker niet in een boek dat bedrieglijk autobiografisch lijkt en het voor een groot deel ook is.
Maar bizar genoeg woonde ik ook in Den Bosch in dezelfde periode als de vriend van de hoofdpersoon, Flix.
En maakte ook daar deel uit van dezelfde kliek als in het boek en herken gebeurtenissen omdat ik er zelf bij was.
Dat maakt het ook bijzonder: de gebeurtenissen in Nijmegen leunden grotendeels op zijn eigen herinneringen, maar A.F.Th. was er niet bij in Den Bosch en beschrijft griezelig correct en volkomen natuurgetrouw de atmosfeer in de stad en aan de Academie en verschillende belevenissen van zijn vriend Flix.
Die kennis had hij van zijn broer en het is geniaal hoe hij diens verslagen van horen zeggen tot in detail een waarheidsgetrouwe vorm geeft.
‘ ‘Flix’ (Felix Boezaardt) heette in het echt Roel Kriense Lokker en die verklaarde later in een interview in de Volkskant zich niet echt te herkennen in de romanfiguur en dat is terecht.
Die is, zoals niet abnormaal is voor een romanfiguur, samengesteld uit meerdere personen.
Maar wel voornamelijk uit Fred, een student beeldhouwen, waar ik ook mee optrok in de kroeg en die wilde feesten gaf.
Die zag, wat de rode draad is bij de ontmoetingen in de roman met Flix in den Bosch, inderdaad erg op tegen het examen omdat hij een scriptie moest inleveren en intellectueel geen idee had hoe zoiets tot stand te brengen.
Dit speelde zich in werkelijkheid allemaal af in 1973/74 dus vóór de gebeurtenissen in 1976 en niet erna, zoals in het boek.
Nu was het toen, zoals Van der Heijden beeldend en volkomen juist beschrijft, toendertijd de truc op die Academie om, zonder inspanning of enig bewijs van kunnen, te slagen met een of andere kunstgreep: als het maar origineel was en niets voorstelde was de examencommissie diep onder de indruk. Hij weet ook filosofisch te onderbouwen wat de innerlijke drijfveren waren van het ellendige zoodje slappe zakken die zich kunstenaar of examinator noemden.
Fred kwam op een geniaal idee.
Hij goot wat papieren in een blok beton (hij had inderdaad een betonmolen en A. F. Th. Laat hem ver voor de gebeurtenissen al een keer zeggen dat hij zijn paperassen in beton aan het gieten is, wat op dat moment een beetje raar overkomt want hij blijft tobben), kruide die de examenzaal in, kiepte het blok voor de examencommissie op de vloer met de mededeling dat dit zijn scriptie was en er niets over het kaft gezegd was en slaagde met roem.
Van der Heijden laat dit Flix doen, maar maakte het (onnodig in mijn optiek) nog mooier, door hem er ook nog twee putdekselringen aan te laten maken en het blok de zwaarte van een molensteen te geven. En dat tilt hij dan aan die ringen uit de kruiwagen en legt het op de tafel die eronder bezwijkt. Probeer dat maar eens uit een kruiwagen. Lukt je nooit. Hij was ook niet potig, eerder een lange slungel.
Een ander avontuur met Flix, het ’s avonds inbreken in een kerk, was in werkelijkheid ook met Fred.
Dat weet ik zeker, want daar was ik bij.
We waren met zijn drieën, het was Freds idee om eens te zien wat er in die af te breken kerk nog te halen viel. De deur was gewoon open, we struinden rond en pikten wat spullen, niet veel soeps overigens, ik herinner me wat losschroeven van kruisen en een gebedskussen en nog iets met kwasten. Er was geen sprake van orgelpijpen, zoals inde roman.
Het viel eigenlijk wat tegen en we liepen daar in die halfdonkere holle ruimte apart van elkaar wat te snuffelen toen de doodse stilte doorbroken werd door een donderende stem: “Hier spreekt God! Wie ontheiligt Mijn Huis!?”
Dat bracht de schrik er wel even in bij die twee.
Ik had mijn pukkel op het altaar gezet en de knop ingedrukt van mijn cassetterecorder die daarin verstopt zat, waar na enkele minuten stilte deze boodschap ingesproken was.
Een oude grap uit mijn diensttijd, je laat de band een tijdje lopen, neemt dan uit de intercom de oproep van brandalarm of zoiets op en zet de casetterecordere in een andere barak, afijn enzovoort.
Het zachtjes neerzetten van de recorder met geluid van een mug op vol volume in een donkere slaapzaal en wegsluipen waarna na een poosje het opeens klinkt alsof een mug van enorme proporties rondvliegt brengt ook veel verwarring in het duister teweeg .
Het leek me wel aardig te zien wat het in een donker heiligdom teweeg zou brengen. Het was boven verwachting, al duurde het effect niet lang.
Tot mijn verrassing vond ik deze gebeurtenis ook terug in het boek, nu met Flix als de dader met de ‘canvastas’ en daarin de cassetterecorder, maar ongetwijfeld ook afkomstig van Fred na mijn actie.
En ook nu weer opgeklopt, maar dit keer op een fantastische wijze, waar de donderende stem engelenkoren worden waardoor de hoofdpersoon door diepe emoties heen en weer geslingerd wordt.
In 1981 verhuisde ik naar een paar straten verder en tot mijn verrassing woonde Fred schuin tegenover me, met vrouw en kinderen en bleef nog zo’n twintig jaar mijn overbuurman, al die jaren halfgeschoren en met een eeuwig optimistische grijns en roestige dingen in of uit zijn bestelwagen ladend. Hij heeft waarschijnlijk nooit geweten van zijn optreden in ‘Vallende ouders’. Zoals gezegd, hij was geen lezer.
Zelf werd ik 1974 van de Academie gestuurd, wegens het meermaals en luidkeels uiten van de mening over het verloop van examens en lessen, zoals die door Van der Heijden in het boek treffend omschreven worden.
De beschreven fotograaf Struyk heb ik ook gekend, hij heette Boudewijn, we noemden hem ‘Boudje met de gouden pik” omdat hij niets uitvoerde, zich overal doorheen blufte en altijd mazzel had.
A.F. Th.: “De fotograaf Struyk, die zijn foto’s als beeldende kunst had weten te slijten, zei een keer: ”Ik lijst de mislukte afdrukken altijd mooi in …Die zien er vaak nog interessanter uit.”(…) Diezelfde Struyk had ik eens een brief zien openmaken met daarin de mededeling dat hem een stipendium van f 10 000 was toegekend om een half jaar, zonder tegenprestaties, ‘nieuwe wegen in zijn werk te vinden’.”
Dat is hem, Boudje met de gouden pik.
Hij had geen enkel werk om beoordeeld te laten worden voor het examen en werd zo’n vier dagen daarvoor toch wat nerveus.
Opeens stond hij op de stoep. ‘Jaap, jij hebt toch een geweer?’ Ik beaamde dat: ‘Ja, een Mauser’ en enthousiast kwam hij met zijn fototoestel binnen en nam wat foto’s van me met het wapen in de aanslag.
Hij had bij een failliete amusementshal een schietautomaat met zo’n geweer op een sokkel ,gericht op een schermpje, op de kop getikt (ik vond een afbeelding, het ding moet bijna gloednieuw geweest zijn) en rolde die de examenzaal in, omring door een paar kartonnen wanden, volgeplakt met uitgesneden kopieën van mij, het geweer richtend op de examenleden, sloot de kabel aan en deelde munten aan ze uit, waarna ze naar hartelust mochten schieten en het is niet meer dan logisch dat hij met lof slaagde, terwijl ik een paar lokalen verder vijf leerkrachten onder sarcasme bedolf, wetend dat toch niets me kon redden.
Daarna op weg naar mijn kamer bij het station, vlakbij de gouden draak, liep ik langs een terras en wenkte de ober.
Ik had nog honderd gulden, waarmee ik nog drie maanden moest doen voor ik voor een uitkering in aanmerking kwam en besloot dat dat onmogelijk was.
‘Rondje voor het hele terras en laat de rest maar zetten’. Onder vrolijk gejuich van de terrasinzittenden liep ik verder in de zon, mijn toekomst tegemoet.
Dat het geheugen van A. F. Th. aan het buitenwonderbaarlijke grenst bleek toen ik veertig jaar later in Amsterdam in Mulliners Wijnlokaal zat en hij binnenkwam en langs mijn tafel liep.
Hij wierp een korte blik op me en zei tijdens het passeren : ‘Hallo Jaap’.
Ik antwoordde : ‘Hallo Adri’ en hij vervolgde zijn loop tussen de tafels.
Jaap van den Born zegt
Omdat je niet echt op je geheugen kunt vertrouwen na vijftig jaar, zocht ik contact met Fred, waarvan ik helaas de achternaam vergeten was.
Googelen op ‘Nijmeegse kunstenaar Fred’ op Afbeeldingen (zodat ik hem kon herkennen, er zijn meer Freds die kunstenaar zijn) bracht meteen een foto tevoorschijn en ik dacht even dat de Tijd een grap uithaalde: een foto van Fred, met de beschreven optimistische grijns en achter een kruiwagen met zo te zien zijn scriptie.
Meteen gebeld en een lang gesprek gehad, waaruit bleek dat de roman mijn geheugen meer beïnvloed had dan ik kon vermoeden en ik zelf daardoor al jaren meer in de parallelle wereld van ‘Vallende ouders’ geleefd had dan ik dacht.
Niet alleen had de schrijver personen en gebeurtenissen samengesmolten, maar ik daardoor ook.
Fred Broekkamp, zoals hij dus heet, had het boek inderdaad niet gelezen en kon dus onbevangen vertellen, al had hij wel van anderen gehoord over dat eindexamenverhaal.
Ik had gelijk dat hij het was die (mede) als bron gebruikt was voor dat verhaal en het verhaal over de inbraak in de kerk, maar het waren beide ook weer samensmeltingen en bewerkingen.
Het verhaal van het eindexamen is een versmelting van twee personen en op elkaar lijkende gebeurtenissen .
En er kwam geen kruiwagen aan te pas, hoe zeker ik dit ook wist. Die komt van Adri.
Het ging om twee examenscripties met dezelfde soort oplossing: van de inmiddels overleden kunstenaar Kees Wevers en Fred.
Kees Wevers had als examenwerk o.a. een betonnen kluis van ongeveer een meter bij een meter gemaakt – in het gebouw zelf met zijn andere werk – met een soort verwrongen ijzeren ‘kluisdeur’ en had, gevraagd naar zijn scriptie, verklaard dat die in de kluis zat en hij de deur niet openkreeg.
En Fred had een ‘scriptie’ gemaakt met pagina’s van allerlei soorten materiaal als leer, rubber, glas en zo meer (wat op zich nog een hoop werk was) met ook een ‘betonnen kaft’, die onderweg naar de Lederstraat, waar het examen gehouden werd, van zijn fiets viel en hij had toen de stukken weer aan elkaar gebonden met touw en zo noodgedwongen ingeleverd en op die tafel gelegd.
A. F. Th. heeft dit vermengd tot één gebeurtenis met een totaal eigen draai.
Het verhaal had hij ook niet van zijn broer, zoals ik van een personeelslid van Trianon hoorde, die de familie kende, maar van Fred zelf.
Van der Heijdens zus Marianne had verkering met Gerard Polhuis, student vrij schilderen aan de Academie, en zo kwam hij in contact met de Bossche Academiekliek en was daar ook vaak. Verschillende studenten kwamen ook uit Nijmegen (zoals Fred en ik).
Het verhaal over ‘Boudje met de gouden pik’ kon Fred aanvullen: hij was tijdens het examen ook nog gekleed in een fantasie-uniform en hij bracht het met als thema ‘Geweld’.
Fred dacht dat de schietautomaat gehuurd was, ik dacht dat het uit een failliet amusementsbedrijf kwam.
Een van ons zal wel gelijk hebben.
Fred noemde ook zijn achternaam en ik vond een foto op Boudewijns site uit dat jaar waarin hij, in dat uniform gekleed, agressie staat uit te beelden met twee kartonnen bliksemschichten in zijn hand.
Hij had zich trouwens, bleek uit diezelfde site, ontwikkeld tot een veelzijdig kunstenaar en nog steeds actief.
De inbraak in de kerk bleek tot mijn verrassing ook gecompliceerder: hier heb ik zelf twee zaken samengesmolten.
Hier heeft de roman blijkbaar mijn geheugen bepaald, doordat het ook hier twee soortgelijke verhalen waren, die de schrijver tot een geheel met een nieuwe twist maakte.
Het verhaal stamt, zoals ik zei, inderdaad ook (mede) van Fred en niet van Roel Kriense Lokker, de echte naam van Flix, de romanpersoon.
Er waren inderdaad drie personen aanwezig, niet twee, maar toen Fred de route beschreef en de plek zei me dat eigenlijk niets: hij kon zich ook niet herinneren dat ik daarbij was en van een grap met een cassetterecorder wist hij ook niets.
Toevallig zat een van de medeplegers bij hem en die wist daar ook niets van.
En ze hadden wel degelijk orgelpijpen gestolen, zoals beschreven in het boek, waar hij nog steeds spijt van had.
Nu wist ik zeker dat ik mijn cassettegrap toen uitgevoerd heb in een lege kerk, waar ik met een paar kompanen rondstruinde, maar ook dat er geen sprake was van orgelpijpen stelen.
Waarna opeens het luikje openging en me te binnen schoot dat in die zelfde periode de Noorderkerk in de Staringstraat in Nijmegen, vlakbij Trianon, was afgebroken na lange leegstand.
En in de kelder zat de jongerensoos ‘De Pook’, waar ik in het bestuur zat en die nog steeds onder de lege kerk zat, tot de afbraak.
Ik had de sleutel, woonde in den Bosch, maar bracht de weekeinden door in Nijmegen en overnachtte dan in de soos.
Met toegang naar boven, naar de lege kerk.
En ik ging met een paar vrienden daar wel eens rondstruinen, op zoek naar achtergelaten zaken.
Daar heb ik die grap uitgehaald met de cassetterecorder..
In mijn geheugen heb ik blijkbaar het verhaal dat Fred me toen vertelde en mijn eigen belevenis ineengesmolten, dankzij A.F.Th., die weer twee overeenkomstige verhalen, net als bij dat examen, samenvoegde en bewerkte, zodat de roman mijn geheugen en mijn wereld wijzigde. Ik ga maar eens schichtig over mijn schouder kijken; leef ik nu in mijn eigen wereld of de parallelle wereld van Adri?
En het kwartje viel pas door dat gesprek met Fred, terwijl in de reacties op mijn verhaal op Facebook nota bene iemand verwees naar De Pook.
En ik het naambord van De Pook uit de gevel daar weer als reactie op plaatste.
Een bord voor mijn kop dus.
Maar het was dus wel degelijk weer mede Fred die Adri voor dit verhaal gebruikt had, maar het aan Fred onbekende, door Adri ingeschoven cassetterecorderverhaal moet die van mij gehoord hebben in café Trianon, waar ik ongetwijfeld erover verhaald heb.
Of van een van de twee slachtoffers, de Pookleden waren bijna allemaal allemaal ook Trianongangers.
Trouwens, om het leven nog iets ingewikkelder te maken: de stamgasten van Trianon die van de Pedagische Academie ‘De Klokkenberg’ kwamen, noemden Trianon ‘De Foekepot’.
Maar dat is weer een heel ander verhaal.
Jaap van den Born zegt
Shit, kan in het leven dan ook niets goed gaan? De zus van Adri heet Marian volgens Fred, niet Marianne.