[..] dor eene wostine
(vers 501-503 in de Reynaert-editie van Biesheuvel en Van Oostrom, 2023)
daer Reynaert hadde de pade sine
ghesleghen crom en menichfoude
Een van de belangrijkste Reynaert-studies uit de tweede helft van de vorige eeuw is zonder twijfel het onderzoek van Gerard (G.H.) Arendt naar de satirische structuur van dit dierenepos. ‘Briljant’, zo noemt Van Oostrom (2023, p. 34) diens in 1965 in Keulen verdedigde proefschrift, en met kracht van argumenten. Vernieuwend aan het werk van Arendt was vooral de analyse van het ‘moralische Landschaft’ in het verhaal en dan zowel ‘von innen’ als ‘von aussen betrachtet’.
Zoals Van Oostrom (p. 33) opmerkt, wijst Arendt op de ‘negatieve ruimtewisselingen’ die zich steeds voordoen als een dier uit het hof van Nobel zich uit de schijnbaar geordende wereld met rechte wegen verplaatst naar Maupertuus, waar Reynaert en zijn familie naar eigen aard kunnen leven en waar de paden krom en veelvuldig zijn. De negativiteit van die ruimtewisselingen ligt in het verraad aan hun eigen aard dat de dieren plegen die zich buiten hun eigen wereld begeven en die gedrag laten zien dat niet bij hen past. Een beer hoort geen honing te stelen, kippen in een klooster moeten zich niet buiten de ren begeven en een vorst hoort niet achter een schat aan te gaan. Anders dan Van Oostrom meent, maakt Reynaert zelf volgens Arendt nooit een negatieve ruimtewisseling door waarmee mogelijke karakterfouten zichtbaar zouden worden. Een vos mag hazen en kippen vangen en diens paden zijn altijd krom. Dat past bij zijn aard, die Reynaert achter al zijn maskers trouw blijft, aldus Arendt (p. 146).
Interessant is ook dat Arendt (p. 144) de lezer van zijn proefschrift attendeert op de uniciteit van de ruimte- en wegenmetaforiek in de Middelnederlandse Reynaert. Noch in de eerdere Roman de Renart, noch in de jongere Europese Reynaert-traditie is het gebruik van dat subtiele en tegelijk krachtige middel te herkennen. Opmerkelijk genoeg echter valt er in een tijdens de Tweede Wereldoorlog verschenen vervolg op de Reynaert wel iets terug te vinden van de ruimte- en wegenmetaforen in de Reynaert waar Arendt zo nadrukkelijk de aandacht voor heeft gevraagd.
In 1941 publiceerde Robert van Genechten, vormingsleider binnen de NSB, een ruim geïllustreerde editie van een zwaar antisemitisch en antidemocratisch verhaal waarvan hij in 1937 al een beknopte versie had geschreven voor het nationaalsocialistisch tijdschrift Nieuw Nederland (voor een vergelijking van beide versies – ook met een later daarop gebaseerd hoorspel en een animatiefilm, zie Jansen, 2022). Zoals Van Oostrom schrijft, is goed denkbaar dat het infame verhaal van Van Genechten bij de jonge Gerard Arendt zorgde voor diens eerste kennismaking met Reynaert de Vos.
Geboren in Hilversum in 1935 werd Gerard Arendt opgevoed door zijn moeder (wie zijn biologische vader was heeft hij nooit geweten), in een omgeving waarin hij voortdurend werd blootgesteld aan nazipropaganda. Hoewel de kans klein is dat Arendt het boek van Van Genechten al tijdens de oorlog zelf helemaal heeft gelezen – hij was net tien toen Nederland bevrijd werd – is het goed mogelijk dat hij al op jonge leeftijd thuis via zijn moeder of anders op zijn (Duitse) school in aanraking is gekomen met het in NSB-kringen gewilde verhaal (zie ook De Putter, 2019). Meteen in 1941 verschenen er twee drukken met een totale oplage van 10.000 exemplaren, en in NSB-weekblad Volk en Vaderland werd juichend gesproken over een ‘prachtig staal van volksche kunst’ en ‘een prachtig staal van satyrieke tendenz-kunst.’
Denkbaar is dat Rennie de Vries, de altijd pro-NSB gebleven moeder van Gerard Arendt (zie Van Ommen, 2019) het boek van Van Genechten heeft bewaard en dat haar zoon het na de oorlog nog eens goed is gaan lezen. Dan zal hem allicht zijn opgevallen dat ook Van Genechten in 1941 gebruikmaakt van de ruimte- en wegenmetaforiek die Arendt in zijn proefschrift heeft gepresenteerd als kenmerkend voor de Middelnederlandse Reynaert. Zo rept Van Genechten over de ruwheid en wildheid die vroeger heersten in ‘de Dietsche streken’ (p. 40-41), waar Boudewijn de Ezel nu distelvelden heeft laten aanleggen (p. 61). Dat heeft deze nieuwe regent gedaan onder invloed van Jodocus, de belangrijkste onder de neushoorndieren, die in het verhaal van Van Genechten staan voor het door hem geminachte Joodse volk. De troosteloze distelvelden in het rijk van Boudewijn en Jodocus contrasteren scherp met ‘het voor dieren aantrekkelijke van den wilden staat, waarin de Achterhoek verkeerde’ (p. 43). De verteller zingt ook de lof van ‘de heerlijke wouden van Lochem bij Reynaerts woning’ (p. 56). Als Jodocus op weg is naar het gebied van Reynaert en daartoe de IJsel is overgestoken staat er letterlijk: ‘En aan den anderen kant gekomen, voelde hij zich als in een andere wereld’ (p. 72). Aan het eind van het verhaal, wanneer Reynaert en koningszoon Lionel, de aanstaande vorst, samen vanuit het oosten Jodocus tegemoet trekken, doen ze dat ‘langs kleine boschpaden’ (p. 81).
Zou het toeval zijn dat Van Genechten deze ruimtelijke elementen in zijn verhaal heeft verwerkt? En zou het ook toeval zijn dat Arendt vervolgens het belang daarvan in de Reynaert op het spoor is gekomen? Dat kan natuurlijk, maar denkbaar is ook dat Van Genechten al ruim voordat Arendt dat deed, de Reynaert zo goed heeft geanalyseerd dat de invulling van de ruimtelijke structuur in zijn eigen vervolgverhaal berustte op weloverwogen beslissingen. Hij was er intelligent genoeg voor. Procureur-Fiscaal Zaaijer die na de oorlog voor Van Genechten de doodstraf eiste, wees er in zijn requisitoir op dat de verdachte cum laude was gepromoveerd en in aanmerking was gekomen voor een professoraat in de economie. ‘Hij heeft een helder verstand’, aldus Zaaijer, ‘en voorzoover politieke verblinding het gezicht niet benevelde, was zijn inzicht in zaken verrassend […] ‘want dat was zijn groote gebrek in deze dingen. [..] Zijn werkkracht en activiteit waren enorm, al was het werk ten kwade en de activiteit te impulsief’ (Procesverslag,1946, p. 33).
In de afscheidsbrief die Van Genechten op 8 december schreef voordat hij in zijn cel zelfmoord pleegde, dankte hij God dat er ‘tengevolge van mijn optreden niemand den dood heeft gevonden’ en betuigde hij spijt over ‘de bitsige en haatdragende woorden, die ik tegenover de Joden heb gebruikt op een tijd, dat zij reeds zoo getroffen waren, al draag ik niet de minste schuld aan hun afslachting en heb ik die altijd huiveringwekkend gevonden’ (Procesverslag, 1946, p. 80; zie ook Jansen, 2022).
Een klemmende vraag blijft hoe het mogelijk is dat iemand met de talenten van deze begaafde jurist, econoom en ook fictie-auteur, tot het laatst toe niet heeft ingezien dat hij als hoofdrolspeler in een propagandamachine voor antisemitische denkbeelden medeverantwoordelijk was voor gedrag dat met die denkbeelden werd gevoed en dat uiteindelijk in gruwelijke misdaden uitmondde. Misschien valt ook nu nog het meeste gevaar te duchten van politieke leiders die ruim zijn gezegend met intellect en creativiteit, maar die in hun ideologische keuzes alle medemenselijkheid uit het oog zijn verloren.
Literatuur
- Arendt, G.-H. (1965). Die satirische Struktur des mittelniederländischen Tierepos ‘Van den vos Reynaerde’. Köln.
- Genechten, R. van (1937). Van den Vos Reinaerde. Nieuw Nederland: Maandblad voor Economie, Staatkunde en Cultuur, 4(5), 336-347.
- Genechten, R. van (1941) Van den Vos Renaerde: Ruwaard, Boudewijn en Jodocus. De Amsterdamsche Keurkamer.
- Jansen, C. (2022). Van kwaad tot erger: Nationaalsocialistische ideologie in het vervolgverhaal van Van Genechten over Reynaert, Boudewijn en Jodocus. Tiecelijn, 35, 92-140.
- Ommen, J. van (2019). De mastmakersdochters (tweede druk). Geen uitgever.
- Oostrom, F. van (2023). De Reynaert: Leven met een middeleeuws meesterwerk. Met een nieuwe editie van de Middelnederlandse tekst naar alle bekende bronnen door Ingrid Biesheuvel en Frits van Oostrom. Prometheus.
- [Procesverslag] Van Genechten. (1946). Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie: Processen, No. 2. Buyten en Schipperheyn.
- Putter, J. de (2019). Reynaert door de ogen van een oorlogskind: Een portret van G.-H. Arendt.
Serie Over Reynaert
Het verschijnen van De Reynaert. Leven met een middeleeuws meesterwerk van Frits van Oostrom is aanleiding voor een reeks bijdragen op Neerlandistiek. Lees alle artikelen in deze serie.
jandeputter zegt
Deze bijdrage aan de Reynaertserie verdient nog een aanvulling. Frits van Oostrom reageert in zijn boek kritisch op mijn idee dat ‘in Arendts beschrijving van de ruimtelijke structuur in Van den vos Reynaerde (het) verhaal uit zijn kindertijd geresoneerd heeft’ (i.e. van Genechtens Reynaertbewerking). Van Oostrom neemt in tegenstelling tot Carel Jansen mijn mening niet over. Hij denkt eerder dat Arendt werd beïnvloed door de richtinggevende studie van Wolfgang Kayser, ‘Das sprachliche Kunstwerk’. Blijkens de literatuurlijst heeft Arendt dat werk inderdaad gelezen, al verwijzen er geen voetnoten direct naar dit werk. Van Oostrom heeft een punt, de wetenschappelijke invloed van Kayser mag niet onderschat worden, maar ik denk ook dat toen Arendt kennismaakte met de ideeën van Kayser hij die herkende uit het werk van Genechten, en zich door de lectuur van Genechten liet inspireren voor een ruimtelijke benadering van de middeleeuwse Reynaert.
jack974 zegt
Uw vraag hoe vroeg Gerard Arendt al beïnvloed werd in zijn Fascistische indoctrinatie wordt beschreven in “De Mastmakersdochters” als: “De oudste zoon van Rennie Arendt, Georg of “Bubi”, was 10 jaar toen de Duitsers aan de macht kwamen in Nederland. Hij was vanaf 1937 op de lagere school in Hilversum, op het Groen van Prinsterer Instituut een protestant Christelijke school. Maar na de bezetting vond zijn moeder dat hij naar de Duitse “Kaiser Wilhelm Schule” moest, in de Nieuwe Looiersstraat in Amsterdam.
In 1941 was er al een Duitse School in Hilversum waar Georg zijn 6e klas afmaakte en Gerard de eerste klas begon. Daar werden ze vol gelepeld met Nazipropaganda. Op bezoek bij Pa en Moe, op de Keizersgracht krasten ze anti-Joodse leuzen op de muren van de plee.”