40 jaar tandeloos (30)
Tegen het eind van De tandeloze tijd vat Albert Egberts het plan op om Arend-Jan Baartscheer te vermoorden. Hoewel Egberts zich in de duizenden pagina’s die voorafgaan aan die moordaanslag geregeld ergert aan Baartscheers openlijke flirt met het nazisme, is er weinig dat erop wijst dat hij echt denkt dat de wereld beter af zal zijn zonder dit lid van de Viking-Jugend.
Het gaat hem er eerder om dat iedereen een hekel heeft aan extreemrechts, in het Amsterdam van 1980, en dat hij zichzelf met zijn daad – die hem in de gevangenis zal doen belanden waar hij rustig af kan kicken – ook nog tot een martelaar zal maken. Of, zoals Baartscheer zelf suggereert in een visioen dat Egberts op zeker moment van hem heeft: de daad valt ook eenvoudig freudiaans te duiden. Streed Egbert Egberts niet aan het oostfront? En zijn er niet allerlei aanwijzingen dat ‘oom’ Egbert de eigenlijke vader van Albert is?
Het lijkt hoe dan ook een cynische daad, en hij is uiteindelijk tot mislukken gedoemd. Baartscheer blijft leven.
Albert Egberts denk ook nauwelijks na over de invloed van het racisme op zijn eigen gedrag. De paar mensen van kleur die in De tandeloze tijd voorkomen, zijn allemaal op zijn best passanten en vaak criminelen. Over Egberts’ drugsdealer komen we niet veel meer te weten dan dat hij een Turk is en dat hij een deel van de tijd in Duitsland woont. Die Turkse identiteit is kennelijk genoeg. Hoe hij verder heet, interesseert ook eigenlijk niemand. Egbert noemt hem ‘Ali’, maar dat is meer omdat alle Turken Ali heten, en Albert noemt dan ook vaak een rits andere Turkse namen als alternatieven. Als de recherche langskomt heet het:
Het was Baartscheer die voor de gelegenheid in me opstond, niet vertoornd – honend.
‘Ali… Ali…’ deed ik peinzend. ‘Tja, zo heten ze allemaal, nietwaar?’
‘Kom, kom,’ zei de jonge rechercheur. ‘U weet best…’
Ook elders in de roman staat een aantal keer de Baartscheer in Egberts op. Marokkanen zijn allemaal straatschoffies en tijdens Alberts ‘sneeuwnacht in september’, de nacht waarin hij met Krijn, een louche pooier, door Amsterdam trekt en die zijn heroïneverslaving inluidt, gebeurt er dit:
Naast de ingang van de discotheek aan de Korte Leidsedwarsstraat stonden twee negerjongens te mokken dat ze niet werden binnengelaten. Krijn belde aan.
‘Als jullie hier gaan dansen,’ zei de ene jongen, ‘doe je net zo goed mee aan discriminatie.’
Albert zag Arend-Jan Baartscheer weer voor zich, zoals hij bij Bierenbroodspot had zitten grijnzen, maar het deed hem al niets meer. Krijn had zijn hart in een sneeuwbal veranderd, zo een waar alle witheid uitgeknepen was, en die hij in Geldrop een keer tegen zijn oor kreeg met zo’n kracht dat hij midden op straat stond te janken. De portier deed open, en Albert moest bijna grinniken om de scrupuleloosheid waarmee hij de drempel over stapte.
‘Vijf minuten geleden was de tent nog vol,’ riep de andere jongen. ‘We gaan nu naar het bureau Lijnbaansgracht.’
‘Misschien zit daar de tent ook wel vol… met gasten als jullie,’ zei de portier, alvorens de deur te sluiten. ‘Mazzel daar.’
Op het personeel na bleek de dancing geheel en al leeg.
Een eigenaardig detail is, in de eenentwintigste eeuw, dat de racistische kilte die Alberts hart aangrijpt, wordt beschreven als dat zijn hart in een sneeuwbal verandert waar alle witheid uitgeknepen was. Ik weet niet zeker of ‘witheid’ in 1996 al het soort associaties had als het nu heeft, zoals ik ook denk dat negerjongens door de schrijver hier als een neutrale beschrijvende term bedoeld is.
Albert Egberts leeft in een wereld die, ook buiten ‘sneeuwnachten’, vrijwel geheel wit is. Mensen van kleur zijn randfiguren. Openlijke racisten worden gehaat, maar eigenlijk alleen aangepakt vanwege persoonlijke behoeften van de witte mens. Het is een duister randje aan het leven in Nederland aan het eind van de twintigste eeuw dat Van der Heijden, in het voorbijgaan maar overtuigend, laat zien.
In Onder het plaveisel komt op zeker moment overigens ook een – niet met name genoemde – schrijver voor die een nieuwe Max Havelaar wil schrijven over volksverhuizingen en die een interessante en misschien nog te weinig gehoorde visie geeft op migratie:
Politieke tegemoetkomendheid met een marge van oogluikend toestaan – dat suggereert, heel geruststellend, een tot in lengte van dagen druppelsgewijze migratie. Een voorstelling van zaken ver bezijden de werkelijkheid. Hele volkeren zijn zich aan het verplaatsen, en voor zover ze dat nog niet lijfelijk doen, dan toch alvast in de geest, met hun voorbereidende wil vooruithollend naar de vruchtbare delta die misschien hun eindbestemming is. In een dergelijke wereldomspannende situatie dient men de moed op te kunnen brengen het minzame gebaartje van ‘‘tolerantie’’ te vervangen door zo iets als een fatalistische visie. Men moet zich boven het – schijnbaar nog te bedwingen – eenrichtingsverkeer van vreemdelingen durven verheffen ten einde in vogelvlucht vast te stellen dat er, onstuitbaar, een nieuwe volksverhuizing gaande is – nee, een heel stromenland van volksverhuizingen. (…) Laat komen, laat komen; de illusie van geldig tegenhouden leidt wereldwijd tot grotere rampen.
Een al dan niet racistische visie op migratie doet er eigenlijk niet toe. De mensen komen toch wel. Het is beter om die realiteit onder ogen te zien.
Robert Kruzdlo zegt
In Amerika, waar ik tot 2017 woonde, spreken ze over verschillende ‘witheid’. In het kort: Oude en moderne “Caucasoïde” populaties waren dus niet uitsluitend “wit”, maar varieerden in huidskleur van wit tot donkerbruin.
Ik ben van Joods-Poolse afkomst. De Pool had volgens ander immigranten een vreemd soort gelaatswitheid, anders dan de Duitser, Ier, Engelsman enzovoorts. (Ik spreek van rond 1890.) Onze vaalwitte gezichten waren uitdrukloos-wit en we waren lichamelijk niet volgroeid. De Ier die was pas wit.
En dus was ik een Caucasus. In elke formulier in Amerika moest je dit invullen: dus niet wit of zwart.
Toen ik in Catskill New York woonde stond dit gedicht op de muur van de Iron Mike Tyson boksschool geschreven:
a Afrikan
by the river’s brim
a black or brown
ore any colered him
it was nothing more
what colered me white
and wondered about:
you satisfied with yourself
no I’m satefied
(Uit mijn hoofd en dus kunnen er fouten instaan. En het is gebaseerd op een gedicht van…, ja, Fernando Pessoa.)