40 jaar tandeloos (23)
Claustrofobie is een belangrijk thema in De tandeloze tijd: mensen zitten voortdurend tegen hun zin opgesloten. En daar binnen schuilt het gevaar. De reeks begint al met een proloog waarin Albert Egberts zich in een auto begeeft en daar wordt aangevallen door een hond. Het woord benauwd komt – behalve in Weerborstels – in ieder deel wel een aantal keer voor.
Het claustrofobisch dieptepunt wordt bereikt in een verhaal waarvan Robert-Henk Zuidinga ooit heeft aangetoond dat Van der Heijden het een aantal keer verteld heeft: voor het eerst in 1983, voor een bundel ‘griezelverhalen’ die Zuidinga aan het samenstellen was, daarna in deel 3 van De tandeloze tijd, en tot slot, zelfstandig geworden, in de roman Doodverf uit 2009, waar het moest functioneren als ’thriller’.
Het gaat hier om het inderdaad adembenemende verhaal van hoe de realistische kunstenaar Flix zijn vriend, de acteur Thjum, in het kader van een realistisch kunstproject inpakt in gips. De bedoeling is dat Thjum acteert dat hij doodgaat, waarna Flix het hard geworden gips wegknipt om zo beelden te krijgen die geïnspireerd zijn door de creperende lijken uit Pompeï. De laatste keer gaat het mis. Flix wil zijn vriend ‘de stuipen op het lijf jagen’ zodat de doodsnood nog realistischer tot uitdrukking komt in het gipsbeeld, maar overschrijdt daarmee de grens tussen realisme en realiteit: Thjum stikt in het gipsen harnas.
De scene begint – in Onder het plaveisel het moerasʼ– als volgt. De ik is Albert, die komt kijken in het atelier en zelf de allereerste keer ook als proefmodel heeft gefungeerd en ee modellen worden ingesmeerd met olijfolie zodat ze makkelijker los kunnen worden geknipt.
Het model had er alle nog mogelijke bewegingen uitgeperst, en lag nu stil op de wit bespatte tegels, verkrampt. Ik hoorde de man snuivend ademhalen, en voelde onmiddellijk zelf de benauwdheid van toen weer als een klem rond mijn borst zitten. Flix trok potloodlijnen over het gips, zette cijfers in de opeenvolgende vakken. Toen dreef hij de knieschaar in de witte laag, die nog niet helemaal hard was, maar taai als de schaal van een reptieleëi. Ik was benieuwd wat voor monster uit dat ei te voorschijn zou komen. Het stonk naar olijfolie, zoveel was zeker.
De lezer van De tandeloze tijd krijgt de interpretatie opgedrongen dat dit hele verhaal een kritiek is op het realisme in de kunst dat Flix nastreeft. Flix is namelijk niet alleen een behoorlijk onsympathiek personage, die zijn realisme op een intellectueel nogal armoedige manier verdedigt – omdat hij geen scriptie kan schrijven voor de kunstacademie, giet hij de materialen in een blok beton en levert dat in – , hij wordt ook zo’n beetje door al zijn vrienden bekritiseerd om dat realisme, terwijl er nooit een buitenstaander in de roman lijkt te zijn die er ook maar iets van begrijpt.
Toch kun je het natuurlijk ook als een beeld zien voor het gevaar van alle kunst, dat reële mensen neemt, ze omzwachteld om er standbeelden van te maken, waarbij de kunstenaar eerder lijkt te worden voortgedreven door een verlangen naar kunst dan naar menselijke gevoelens. Kunst vernietigt alle menselijkheid. Met zijn semi-autobiografische verhalen heeft Van der Heijden ook van allerlei mensen in zijn omgeving beelden gemaakt waar ze nauwelijks levend uit zijn gekomen. Het kan niet anders dan dat de schrijver dit ook heeft beoogd.
Herhaaldelijks heeft Van der Heijden zijn belangstelling getoond voor ‘opengewerkte personages’. Wat de romankunst goed kan is de lezer bewust maken van het feit dat ook andere mensen een bewustzijn, een binnenkant hebben. (Dat lijkt me trouwens precies de reden dat Van der Heijden, anders dan zijn zogenaamde alter ego Albert Egberts, nooit een beroemd toneelschrijver is geworden: waar zou hij alle innerlijke monoloog kwijt hebben gekund?) Maar om personages open te werken, moet je dus eerst een gipsen pantser creëren en dat openknippen. Iedere kunstenaar is ook Flix.
Robert Kruzdlo zegt
De schrijver lijkt eropuit te zijn alleen zichzelf te willen bevrijden van de knellende levens omstandigheden. Alles moet eraan geloven, profetisch, dwangmatig: De doodsdrift, die geregeld terugkomen in zijn boeken, bestaat in het streven naar de opheffing van alle spanning. Het werpt ook een licht op de schrijverdwangneuroot.
Nog steeds lees ik zijn boeken met grote verwondering. Ik heb veel geld besteed aan deze verwondering. ‘Toch knap ik steeds af.’ Vooral als de schrijver gevangen in zijn eigen kathedraal van een taalgevangenis weet dat hij niet meer terug kan naar de aarde, de bewoonden normale wereld die hij zelf ooit was. (Dante-achtig deze gedachte.) Voor duizenden euro’s die ik heb uitgegeven om zijn boeken te lezen, heb ik tot op vandaag de hoop dat hij eens zich zal uitspreken over – wat hij in een interview ook duidelijk heeft gememoreerd – terug te keren naar het leven vóór, …voor zijn duizenden bladzijden Hollandse Todestrieb.
Helaas zijn er kunstenaars hem voor gegaan:
We hebben vertoefd in de zalen van de zee,
waar zeenimfen ons met bruin en rood wier omringden
totdat mensenstemmen ons wekken, en wij verdrinken.
The Love Song of J. Alfred Prufrock
Ik zal worstelen en kom boven.