40 jaar tandeloos (29)
Dat er dertien jaar verschil zat tussen de eerste delen van De tandeloze tijd en het tweedelige deel 3, waaraan kun je dat merken? Niet erg aan de stijl, geloof ik. Iemand zou misschien een stilistische analyse kunnen uitvoeren met de computer of er iets veranderd is aan de interpunctie of het gebruik van bepaalde woorden, maar dat lijkt me dan het niveau waarop de verschuiving zal hebben plaatsgevonden – niet waarneembaar voor het menselijk oog.
Inhoudelijk zijn er een paar kleine anachronismen. De late jaren zeventig worden in de eerste delen beschreven terwijl ze nog maar net achter de rug zijn (alsof er nu iemand een roman schrijft die zich afspeelt in 2017), maar in de latere delen zijn we inmiddels in 1996 (alsof iemand nu een roman schrijft die zich afspeelt in 2002). Er zijn kleine details die niet kloppen, al zijn die er over het algemeen aantoonbaar door de auteur in aangebracht, zoals hij ook af en toe straatnamen verzint terwijl de meeste overeenstemmen met de werkelijkheid.
Er komt in Onder het plaveisel het moeras bijvoorbeeld een café-baas aan het woord die in 1980 zegt:
Hij begon die Joegoslaven te jennen. En hier komen nou juist zoveel Joegoslaven… lui die onderling al zoveel geharrewar hebben… Ik kan daar niet ook nog ’s zo’n stoker bij gebruiken.
Dat ‘geharrewar’ kun je alleen maar zien als een vooraankondiging van de ellendige oorlog die woedde in de jaren negentig, de tijd dat Van der Heijden Onder het plaveisel schreef. Mijn kop eraf als dat er ook al instond in de aantekeningen die de schrijver in de vroege jaren tachtig maakte. Niemand zou dat ook begrepen hebben, ik geloof helemaal niet dat Joegoslaven toen in Nederland bekend stonden als mensen met onderling geharrewar.
Een ander moedwillig anachronisme lijkt me het eerbetoon aan Frans Kellendonk. In een hoofdstukje dat gedateerd is op 23 juli 1980 schrijft Patrick Gossaert (de schrijversfiguur in Onder het plaveisel) een ‘stille grafrede’ voor een door hem niet bij name genoemde collega. Hij zegt in die rede allerlei dingen die Van der Heijden later over Kellendonk heeft gezegd: dat hij hem zo bewonderde dat hij zich vaak onhandig gedroeg in zijn gezelschap, en maar wat begon te babbelen, bijvoorbeeld. En:
Als lezer (maar is de lezer in mij niet allang gestorven, vermoord door de schrijver?) liet ik me niet meeslepen door je werk. Als schrijver hield ik, op een bijna naijverige manier, van de consequentheid en ambachtelijkheid van je schrijverschap. Toen ik de collega’s uit onze begintijd een voor een achterop zag raken, de strijd zag staken, of hoe dan ook zag falen bij het inlossen van de beloftes, vermeide ik me in de gedachte dat ik in ieder geval met jou in een gezonde competitie verwikkeld zou kunnen blijven. Als die competitie ons nu niet meer gegeven is, dan blijft… nee, niet het voornemen, maar de zekerheid, sterker nog: het onontkoombare gegeven dat na deze begrafenis door mij geen vrijblijvende schrijverij meer bedreven kan worden.
In juli 1980 is Gossaert net gedebuteerd. Hoezo zijn er dan ‘collega’s uit onze begintijd’ die achterop zijn geraakt of die de strijd hebben gestaakt? Dat zegt natuurlijk alleen een schrijver die alweer een jaar of 10 verder is – Kellendonk overleed in 1990.
Er zit nog een ander eerbetoon aan Kellendonk verwerkt in Onder het plaveisel. Diens debuut Bouwval (1977) begon met de volgende zin:
Een paar maanden nadat zijn ouders hadden besloten om oud te zijn en beiden tegelijk hun tanden hadden laten trekken zag de kroonprins het schilderij voor het eerst.
Het is duidelijk dat dit detail – ouders die hun tanden laten trekken en een kunstgebit nemen – een detail is van een generatie en een milieu. Van der Heijden en Kellendonk waren allebei van die generatie en dat milieu. Maar die verwijzing naar het trekken van tanden had Van der Heijden in eerdere delen van De tandeloze tijd laten liggen. Het is logisch om te denken dat Kellendonks debuut nog te sterk klonk. In 1996 durfde hij het wel aan:
Thjum, wij zijn de zoons van tandeloze ouders. (…) Mijn ouders lieten allebei rond hun dertigste al hun resterende tanden en kiezen trekken, na in het gips te hebben gehapt.
Kinderen van tandeloze ouders… Niet de zekerheid dat wij, door welvaart en ziekenfonds, onze eigen tanden en kiezen zouden mogen behouden, was de grote luxe, maar dat we ze konden verwaarlozen zonder angst voor een kunstgebit.
Over de rol van tanden in De tandeloze tijd valt overigens vast nog een hele studie te schrijven. Hopelijk voelt ooit een kandidaat-tandarts met gevoel voor literatuur zich geroepen.
Laat een reactie achter