40 jaar tandeloos (17)
Hoe meer ik De tandeloze tijd teruglees, hoe meer ik me moet verzetten tegen de neiging dat de cyclus, of toch minstens de eerste delen ervan, als postkatholiek te lezen zijn: een zoektocht naar een manier om het leven te kunnen begrijpen na het katholicisme. Het idee is te aantrekkelijk om te verlaten, maar je wilt natuurlijk niet zo’n hele cyclus tot zoiets reduceren.
Uit sommige autobiografische bekentenissen (bijvoorbeeld het essay Kraai en kruis weten we dat Adri van der Heijden in zijn puberteit van zijn katholieke geloof is gevallen, maar in De tandeloze tijd is daar op de meeste plaatsen weinig aan te merken. Albert Egberts als kind maakt in de eerste delen niet een erg religieuze indruk, en van enige worsteling om van het geloof af te komen is geen sprake: als jonge volwassene (of als oude volwassene) lijkt hij zich niet erg tegen het geloof af te zetten. (Dat is in het algemeen een interessant verschijnsel: dat er nooit een katholieke Maarten ‘t Hart, Jan Wolkers of Franca Treur is opgestaan.)
In Het hof van barmhartigheid is het interessantst op dit punt. Bijvoorbeeld wordt de van moord op haar ouders verdachte Hennie A. vergeleken met Jezus, Alberts vriend Thjum overweegt, in 1977. zich bovendien opnieuw te bekeren tot het christendom en voert daarover uitgebreide gesprekken met Albert, die daarop met een paar uitvoerige theologische beschouwingen komt. Hij beschrijft zijn eigen vroomheid als jonge tiener, terwijl de rest van zijn gezin die vroomheid al verlaten had, maar hij nog naar de kerk ging tot hij zelf de leegte van de eucharistie.
Hij beschrijft ook hoe hij, nog jonger, op zesjarige leeftijd, een religieuze droom (of een religieus visioen) had, waarin hij met God de Vader in bed lag en aan God de zon vroeg.
Toen Albert het begeerde ding in de armen gedrukt kreeg, lichtte de zon plotseling zo fel op, dat de jongen verblind raakte en wakker werd uit een droom die hij zich zijn leven lang dankbaar zou blijven herinneren. God Zelf die hem Zijn belangrijkste hemellichaam cadeau deed… (…) Ook kwam de afloop van de droom – nog voor hij het aan zijn hart had kunnen drukken, was zijn nieuwe bezit hem alweer ontvallen – hem in toenemende mate voor als een straf voor zijn hebzucht. Was hij Gods lievelingetje geweest, of had hij het bij Hem juist lelijk verbruid? Misschien had De Vader Zich geërgerd aan de al te materiële verlangens van Zijn kleine bedgenoot, die om de armen naar de gouden plak te kunnen uitstrekken Hem de rug had moeten toekeren…
Uiteindelijk bekeert Albert zich tot een vorm van materiëlisme, en beschrijft hoe hij zijn eerste, nooit gepubliceerde, roman schreef als een vervanging van de Bijbel.
Hij geeft ook een aantal fraaie bespiegelingen over mogelijke Godsbeelden voor de ongelovigen. Een ervan gaat uit van de observatie dat ongelovigen misschien niet meer bidden, maar vaak wel hartstochtelijk vloeken (‘Vloeken is het bidden van de ongelovige’), en bouwt daaromheen het beeld van God als degene die de mens voortdurend in alles dwarsboomt. Hij is geen duivel, want het bestaan van een duivel veronderstelt het bestaan van een goede God, hij is alleen
Hij is de grote weerstrever… de grote beknotter… Strooier van pikzwarte roet in ons eten. Hij plakt ons de kauwgom onder de zool, waarmee we het hele tapijt meenemen, en alles wat erop staat… het gaat allemaal tegen de vlakte… In Zijn veelzijdigheid is Hij niet alleen de dorst, maar ook de drankzucht… Al naar gelang hij ons bewustzijn langzaam of snel wil laten uitdoven, bestaat Hij uit vijf, twaalf, vijfendertig, veertig of, druipend van de Strohrum, tachtig procent alcohol. De alcoholische roes, die regelen we zogenaamd zelf… het vormt een stukje van ons paradijs… maar helemaal aan het eind van de verhitte rit wacht De Oude Remschoen ons op, om de wijn in gal te veranderen.
Uiteindelijk komt Albert uit bij een heel ander, zeer ontroerend inzicht, namelijk dat het hem onmogelijk is om helemaal af te zien van God. We zijn zo geprogrammeerd dat ‘a elke keten van tegenslagen de wind hem wel weer in de rug zou slaan’, dat als een mens maar eenmaal voldoende ongeluk had gehad, er altijd wel weer geluk op de loer lag.
Al had Albert met Hem gebroken, hij was nooit naar de tegenpartij, het Noodlot, overgelopen. Dat diepe, ongemotiveerde vertrouwen – ‘het komt wel weer goed’ – dat was Hij. God mocht dan zijn gaan hemelen, Hij bestond als de pest: in dit vertrouwen. Het was Zijn nalatenschap.
En ook later, toen Albert zich al lang vergooid had en ‘leven in de breedte’ geen kans meer kreeg doordat het bestaan zich zo meedogenloos en banaal in de lengte ontrolde, bleef nog dit vertrouwen, waarvan hij zich in een enkel helder moment opnieuw bewust werd.
Pas na deze erkenning van schatplichtigheid aan de God van zijn jeugd kon Albert zich met een gerust hart overgeven aan een speels atheïsme.
Dat speelse lijkt me ironie van de verteller, want zo’n onbekommerde indruk maakt Albert over het algemeen niet, en uit alles blijkt dat hij nog wel meer uit de failliete boedel van de kerk wil ontvreemden. Maar dit inzicht lijkt me reëel., en belangrijk.
Intrigerend genoeg vind er ook in Onder het plaveisel een moeras een discussie plaats over vloeken als bidden voor ongelovigen, deze keer tussen Albert en Thjums broer, Gidi.
Laat een reactie achter