Via Boekwinkeltjes is de Strengholt-editie van Boerekermis niet beschikbaar, wel via DBNL. Gelukkig heb ik nog een echt exemplaar en als het moet, haal ik de 1715-editie van Poëzy uit de kast. Voor die mooie editie betaalde ik in 1985 aan Antiquariaat Nieuw Gafpa 425 gulden, toen en nu veel geld, maar spijt had ik toen niet en nu al helemaal niet.
Wie de editie van Strengholt bekijkt, kan niet anders dan zeer tevreden zijn over de toewijding van de editeur. In vergelijking met 1968 is er in de (historische) neerlandistiek veel veranderd, ook het denken over de eisen die aan tekstedities gesteld worden, is geëvolueerd. Alsof Strengholt dat voorvoelde, toen hij in zijn verantwoording verklaarde dat zijn editie ‘minder als een wetenschappelijke uitgave dan wel als een poging om een bijzonder interessant stuk literatuur weer binnen het bereik van velen te brengen’, beschouwd moest worden.
Nu herinner ik me Strengholt als een innemende, vriendelijke en vooral bescheiden man, maar enige koudwatervrees lijkt hier debet aan de typering van het eigen werk. Iets soortgelijks deed zich gedurende lange tijd voor bij de naamgeving van bibliografieën. Die werden dan als lijst of checklist gepresenteerd, om de strenge beroepsbibliografen wind uit de zeilen te nemen. Wie zijn editie als een wetenschappelijke editie presenteerde, kon in 1968, maar vooral in de decennia erna, ongenadig op zijn lazer krijgen van geleerden die alles wisten van kettinglijnen, watermerken en vooral zagen wat er aan edities ontbrak.
De inleiding van Strengholt beslaat ruim tien bladzijden, de annotatie van de tekst is gul en ook eerlijk waar de editeur het niet wist. In die inleidende tien pagina’s wordt de waarderingsgeschiedenis van de tekst uit de doeken gedaan –traditioneel de dufste paragraaf in een inleiding – , vervolgens is er een kort overzicht van de inhoud en een interessante en belangwekkende paragraaf over ‘structuur en motieven’. In drie korte alinea’s verantwoordt Strengholt zich.
Ontbreekt er iets aan de inleiding? Ja, maar vooral dingen waar de neerlandistiek pas na 1968 oog voor kreeg. Opvallend, ook naar maatstaven van toen, is het ontbreken van een paragraaf over de auteur. Mogelijk achtte Strengholt zich van die verplichting ontslagen omdat hij in een tweetal eerdere Rotgans-edities wel het nodige over het leven van Rotgans had geschreven.
Wat ik nu vooral mis, is een voorstel tot interpretatie: waar was deze burleske satire – om een aantal genrebegrippen van de editeur te gebruiken – goed voor? Wat wilde Rotgans in 1708 met deze tekst? Had het een bepaalde functie? Of was het louter vermaak ten koste van ‘de boer’? Wat niet duidelijk wordt, is of er in belendende culturen vergelijkbare teksten verschenen? In zijn inleiding verwijst Strengholt naar een opmerking van Willem de Clercq, die de tekst van Rotgans had vergeleken met Le Lutrin van Boileau en Boileau was beter, maar diep graaft die vergelijking niet.
Dan zijn er nog enkele opvallende omissies. Over de beeldbepalende gravure op de titelpagina met het zijaanzicht van het hoofd van Constantinus en over de twee gravures met kermisjool zegt de editeur niets. Evenmin maakt hij melding van een in juli 1697 verleend ‘Privilegie’ van de Staten, voor vijftien jaar geldend, waarbij is toegevoegd dat Rotgans dit privilege ‘tot het drukken van zyne Boerekermis’ had overgedragen aan Samuel Halma, boekverkoper te Amsterdam. Die privilegetekst was te vinden in de 1708-editie van Boerekermis, maar wat had dat precies te betekenen? Verliep dat privilege in 1712? Hoe zit het eigenlijk met de ene en de andere Halma?Vragen, vragen, vragen!
Dit stuk verscheen eerder bij Jacob Campo Weyerman
Laat een reactie achter