Als meesterverteller bedient Willem zich graag van raamstructuren en ingelaste vertellingen, waarbij hij gebruikmaakt van of verwijst naar bestaande teksten en verhalen. Het sterkste staaltje van dit procedé is te vinden in Reynaerts heidebiecht aan Grimbeert de das, waarin de vos de wolf voor het luisterend of lezend publiek vakkundig ontmaskert, sanctioneert en belachelijk maakt in diens afwezigheid. Het gaat over verhalen die in de traditie bekend waren: over het luiden van de klokken (in Elmare), de kruinschering, het vissen in een wak, de spekdiefstal (in het land van Vermandoys), de val van de hanenbalk, etc. De meester van de scone tale maakt zo de wolf (na de fysieke afrekeningen met Bruun en Tibeert) talig af.
Maar ook al vroeger in het verhaal, bij de aanklachten aan het hof en Grimbeerts verdediging zijn er verwijzingen naar verhalen die mogelijkerwijze al bekend waren in schriftelijke bronnen of mondelinge verhalen: de diefstal van een worst, het verhaal over de kar met pladijzen, de diefstal van een stuk spek, de vos die in een zak werd gestopt …
Willem verwijst voortdurend naar andere (verondersteld bekende) vossenverhalen. Hij citeert, speelt met de vroegere verhalenschat en teksten. Willem etaleert hiermee zijn eigen kennis, maar appelleert ook aan die van zijn publiek. Auteur en publiek delen hun vertrouwdheid met diverse verhaalelementen.
In de opgesomde scènes gaat het om korte verwijzingen en knipogen naar bekende verhalen. Willem neemt ook één bestaand verhaal volledig in zijn tekst over. In de hofbiecht, Reynaerts openbare biecht voor de koning, last de vos / Willem opnieuw een naar alle waarschijnlijkheid bekend verhaal in dat het beoogde, primaire publiek – dat gehoor van goede verstaanders –gekend moet hebben: de esopische fabel van de kikkers die een heerser vragen. Onderzoekers die deze passage in detail onder de loep namen, waren o.a. Klaas Heeroma, Paul Wackers en Willem Kuiper. Frits van Oostrom noemt het een ‘fraai staaltje literaire ironie: een dier dat zelf een fabel opdist’ (2023, p. 220), maar gaat niet echt diep op deze passage in.
De fabel van De kikkers die een koning wilden komt voor als nummer 25 in de Esopet. De dichter van de enige overgeleverde Esopettekst in het Middelnederlands (dit kan alleen maar op een zeer gebrekkige overlevering wijzen) heeft in zeven verschillende fabels de vos opgevoerd onder de naam Reinaert. De pudenfabel is door Willem zelf toegevoegd en niet later geïntrapoleerd, zoals Müller, Jonckbloet, Verdam en Van Helten eerst dachten. De fabel komt voor in alle volledig overgeleverde tekstgetuigen (A, F, B en L).
Esopet, Oudfrans voor ‘het boekje van Esopus’, is de naam van een in Vlaanderen ontstane bundel van 67 Middelnederlandse dierfabels uit de tweede helft van de dertiende eeuw. Maerlant noemt in het derde boek van de Spiegel historiael uit 1284 Calfstaf en Noydekijn als auteursduo. Willem Kuiper vermoedt dat het spelnamen zijn en houdt het op één auteur. Het enig bekende Esopethandschrift berust in de UB Leiden: hs. Letterk. 191, een veertiende-eeuws convoluut dat o.a. ook de Ferguut, de Floris ende Blancefloer, Der historien bloeme en Die dietsche doctrinael bevat en dat net als het Comburgse handschrift een van de vlaggenschepen van de Middelnederlandse literatuur is.
Fabel 25 in de Esopet luidt als volgt:
Die pude waren sonder here
Ende si beclaegden hem herde sere.
Si baden herde dat men hem gave
Enen meester, enen grave,
Diese dwonghe te haren rechte
Als een here doet sine knechte.
Ghenen puden was ghesent
Enen meester, dat was tserpent,
Diese dwanc ende al verbeet.
Dat hem was lief, was hem doe leet.
Dus hebben die pude ghevaren,
Die te voren weeldich waren.
en die uit het Comburgse handschrift (A 2299-2322), die quasi identiek is met de Dyckse (F) redactie:
Die pude wijlen waren vry
Ende oec so beclaechden hem zij,
Datsi waren sonder bedwanc.
Ende si maecten een ghemanc
Ende so groet ghecray up Gode,
Dat hi hem gave, bi sinen ghebode,
Eenen coninc diese dwonghe.
Dies baden die houde entie jonghe
Met groten ghecraye, met groten ghelude.
God ghehoerde die pude
Teenen tijde van den jare
Ende sende hem den coninc hodevare,
Diese verbeet ende verslant
In allen landen daer hise vant,
Beede in water ende in velt
Daer hise vant in sine ghewelt.
Hi dede hem emmer onghenade.
Doe claechden si, het was te spade.
Het was te spade, ic secht hu twy:
Sij die voren waren vry,
Sullen sonder wederkeer
Sijn eyghin bliven emmermeer
Ende leven eewelike in vare
Van den coninc hodevare!
Wat meteen opvalt is dat bij Willem de fabel twaalf verzen uitgebreider is, m.a.w. precies dubbel zo lang. Heeft Willem de Esopet gebruikt? Een andere versie dan ons is overgeleverd? Of gebruikte hij een Latijnse of Oudfranse tekst als voorbeeld? De fabel behoorde tot het literaire gemeengoed. Wie Latijn studeerde kwam zeker met de Latijnse fabeltraditie in aanraking.
André Bouwman (p. 256-261) is ervan overtuigd dat de Esopetdichter de Reynaert als bron heeft gebruikt. Willem zou dan een Middellatijnse tekst gebruikt hebben, ontleend aan de zogenoemde Romulus-traditie. Dit zou volgens Willem Kuiper (p. 511) ook kunnen verklaren waarom diverse dieren uit de Esopettraditie reynaerdiaanse namen hebben zoals Reynaert in Esopet nr. 13, 15, 23, 37, 48, 55 en 66, Boudewijn in nr. 17 en Martijn in nr. 52.
Of Willem nu citeert of vertaalt, in zijn eigen uitbreidingen zijn precies zijn eigen accenten te zien. Dit heeft te maken met het retorische, dramatische karakter van de tekst, met de vossentaal, die overdrijft, herhaalt, verder stuwt en duwt. Willem gaat spaarzaam om met complete inlassingen, en als hij dit doet, maakt hij een bestaande tekst tot iets heel eigens. (Nota bene, de auteur van Reynaerts historie last niet minder dan vier extra esopische fabels in.)
De Esopet en de Reynaert wijken beide af van de traditionele versie van de ‘pudenfabel’ uit de Middellatijnse traditie, waarin de (water)slang als koning vaak voorafgegaan wordt door een blokje hout als koning en waar de kikkers zich tot Jupiter wenden.
Er is minstens één opvallend verschil tussen de Esopet en de Reynaert. Het ‘serpent’ wordt ‘de ooievaar’ (een andere: de graaf wordt koning, waarbij de Esopet dus afwijkt van de traditie om een koning te vragen). ‘Verhollandsing’, zo benoemde Heeroma deze ingreep. Mogelijkerwijze kende Willem een variant met de ooievaar uit een andere traditie, o.a. in Middellatijnse Anonymus Neveleti en de daaruit afgeleide Ysopet de Lyon. Ook Jacobus van Vitry gebruikte de ooievaar als heerser over de kikkers in een van zijn preken. Ik ben ervan overtuigd dat de middeleeuwers meerdere varianten van deze zelfde fabel kenden. De vervanging van serpent door ooievaar is mogelijkerwijze bewust door Willem ingevoerd, maar zeker zijn we daarvan niet.
In elk geval: de ‘cicogne’/ooievaar komt bij een vluchtig onderzoek niet in de Roman de Renart voor. Het invoegen van fabels is trouwens geen veel gebruikte techniek in de Renart. Een atypische ingreep dus. Heeft Willem het ‘negatieve’, giftige serpent vervangen door de veel positievere ‘odevare’, die in de middeleeuwen ook een geluksbrenger en een heilbrenger was (ook al komt hij in het boek Deuteronomium voor als een niet te eten, onrein dier). Of gaat het om een aanpassing aan de dagelijkse, zichtbare realiteit? Maerlant deelt in Der natueren bloeme mee dat ooievaars inderdaad kikkers eten, maar niet met volle goesting (‘padden heten si node dorde noot’, 5534).
Er speelt misschien toch nog een andere overweging mee, die terecht werd opgeworpen door Werner Waterschoot in het uitstekende Reinaert over sinen vader. De ‘pudenfabel’ vertoont zeer sterke gelijkenissen met de tekst uit het Oudtestamentische eerste boek Samuël 8: 1-22. Toen de zonen van Samuël het land Berseba bestuurden met eigengewin als doel en ze steekpenningen aannamen en het recht verdraaiden, vroegen de Israëlieten de oude Samuël om een koning. Deze brengt hen (tevergeefs) een waarschuwing van God, waarin gewezen wordt op de mogelijkheid van tiranniek vorstelijk gedrag. Ook de pudenfabel dient om te waarschuwen tegen vorstelijk tiranniek gedrag.
Deze parallel is verre van vergezocht omdat ook in de voorafgaande en volgende Reynaertverzen een duidelijk Bijbelse onderlaag te herkennen is. De Kriekeputtewildernis is door G.-H. Arendt terecht in de context van de Bijbelse onheilsprofetieën van Jesaja (Van Oostrom, 239) en de klaagzangen van Jeremia geplaatst. En ook tijdens de moord op Cuwaert en Reynaerts vlucht uit Malpertuus nadien gonst het van de Bijbelreferenties. Recent bundelde René Broens hierover zijn inzichten (p. 168-169 over de pudenfabel).
De pudenfabel wordt in VdvR op een cruciaal moment in Reynaerts leugenverhaal ingelast: ná de beschrijving van de samenzwering en vóór de bekendmaking van de vindplaats van de schat. Waterschoot spreekt over een ‘opmerkelijke stilstand in het verhaal’. Martin, die in zijn tekstuitgave van 1874 tegen de dan heersende mening in de fabel aan Willem toeschrijft, vond de pudenfabel een ongelukkige inlassing die het verhaal vertraagt: ‘Es lässt sich nicht leugnen, dass die Fabel hier die Erzählung ungehörig unterbricht, auch nicht einmal recht passt, …’ Inderdaad, de fabel klopt niet met de verhaalsituatie, – en is – niet helemaal ‘toepasselijk’ geeft Heeroma de Elzasser gelijk (zie Heeroma, 245).
Waterschoot slaat de nagel op de kop: midden in dit voorthollende verhaal over een staatsgreep en een nakende koningsmoord, krijgt de vorst nog wel door Reynaerts ‘scone tale’ een weloverwogen waarschuwing. Dit verhaal verdiept, accentueert, geeft nog een laatste ontsnappingsmogelijkheid. De laatste retardering. Na deze inlassing is er geen ontsnappen meer aan. Niet voor Nobel, maar ook niet voor het publiek. De fabel staat strategisch precies op zijn plaats in het verhaal. We kunnen deze inlassing niet los zien van het meest dramatische moment van Reynaerts openbare biecht: de samenzwering nabij Hijfte. Willem actualiseert, creëert betekenis, voegt zijn eigen stem toe aan de bestaande en de alom bekende fabel. Juist op het moment dat hij door de toponymische verwijzingen zijn publiek wakker heeft geschud (‘Artinnen’, Vlaanderen, Waas, Hijfte en Gent) en vooral de koning met een verhaal over een samenzwering en een onmetelijke schat (Ermenrike) heeft geconfronteerd, op het moment dat hij zijn eigen vader als leider van een samenzwering heeft genoemd, komt de inlassing van de fabel. Verteller Reynaert heeft iedereen op de hand. Iedereen hangt aan zijn lippen.
De plaats van het ‘paerlement’ waar men op Bruuns kruin de dood van de vorst heeft gezworen, is schrikbarend. De samenzweerders kwamen bijeen tussen Hijfte en Gent op een duivelse plek, die even schrikwekkend is als de locus terribilis Kriekeputte, waar de fictieve schat verborgen zal blijken te zijn: ‘In eere belokenre nacht. / Daer quamen si bi sduvels cracht / Ende bi sduvels ghewelt’ (A 2265-2267).
Door het vermelden van werkelijk bestaande plaatsen heeft Reynaert het waarschijnlijkheidsgehalte van zijn leugen vergroot. Het publiek zit (spreekwoordelijk) op het puntje van zijn stoel. Op dit moment spitsen de toehoorders (lezers) de oren en krijgt het verhaal door deze inlassing net meer vaart. Dit is het point of no return. De dreigende en schrikbarende scène past in de scone tale van de vos, in zijn retorische suprematie. Vrijwel onmiddellijk na de letterlijke doodsbedreiging aan het adres van de vorst (‘Ende zwoeren daer an twoeste velt / Alle vive des conincx doot (A 2268-2269) last Reynaert de fabel in. Hij begint met een oneliner, die vandaag – uitgesproken door een door een communicatieadviseur getrainde politicus – moeiteloos het journaal zou halen: ‘Mine herte wart mi openbare / Alse cout als een ijs’. De aandacht is gewekt.
Op het moment dat Reynaert zijn finale troef heeft uitgespeeld, met name om zelf met het vege lijf aan de galg te ontsnappen door zijn eigen vader en neef als samenzweerders te besmeuren en de koning te laten wankelen, gebruikt de vos een fabel als exempel. Zoals hij op andere momenten een spreekwoord of gebed gebruikt (‘parodieert’ is misschien niet altijd juist geformuleerd), misbruikt hij nu de functie van de fabel, met name: om te leren en wijsheid te verkondigen. Als de vos de passie preekt … Heeroma (245): ‘De fabel is als genre boven iedere verdenking verheven’ vanwege het exemplum dat waarheid bevat.
Heeroma heeft het bij het rechte eind. De vos Reynaert gebruikt de fabel om valse lering en instructie te geven, om de situatie op zijn kop te zetten, in functie van de leugen en de hypocrisie. De fabel etaleert normaliter wijsheid, moraliseert en zet aan tot verandering. ‘Change!’ Reynaert gebruikt hem als tijdsklacht én als bedreiging, in één grote leugen verpakt om zijn eigen vel te redden. Hij keert om en perverteert. Hij misbruikt de taal en het literaire genre. Willem schittert.
Verhaaltechnisch gebruikt Willem deze fabel als een verhaal in het verhaal, een exemplum in het kaderverhaal van de openbare biecht. Een beest gebruikt een fabel over beesten, waarin hij de kenmerken van het genre respecteert. Heeroma: ‘Op zichzelf is het al een curieuze inval om in het kader van een dierverhaal door één van de meespelende dieren een dierfabel te laten vertellen, die toch in feite alleen maar, literair, in de ménsenwereld kan functioneren.’ (245) Paul Wackers meldde me schriftelijk dat wat hier gebeurt op zich geen gekke situatie is, wel ontstaat er een extra lading. ‘In VdvR zien we in de dierenwereld een afspiegeling van de mensenwereld. De dieren kunnen alles doen wat mensen ook doen, inclusief fabels als exempel/belering vertellen.’
Terug naar de fabel. De heerser verslindt zijn onderdanen tot de allerlaatste. Reynaert schetst koning Nobel het schrikwekkende beeld van een post-nobeliaans tijdperk onder de heerschappij van een wildeman uit de Ardennen. Dit is de eerste betekenislaag van het verhaal. Bruuns komst zou voor terreur en onvrijheid zorgen. Voor de toehoorders is het echter duidelijk dat er van een samenzwering geen sprake is. Dit is de tweede laag van het verhaal. Hier treffen we het aspect van de satire en het cynisme van de vos. De fabel van de kikvorsen portretteert koning Nobel zelf als een vorst die geassocieerd wordt met ongenade, ‘bedwanc’, onvrijheid. ‘Deze arglistige, juridisch-onbetrouwbare koning Nobel, deze als leeuw verklede menselijke heerser, is een tiran die zijn onderdanen ‘verbit ende verslint’ (Heeroma p. 245).
En de derde laag is mijns inziens dat Reynaert zelf de ‘odevare’ is. Door zijn komst aan het hof wordt blootgelegd dat het hof wordt geregeerd door tirannie in plaats van door de hoofse levenswandel en het recht. Dit is het cynisme van Willem.
De ‘pudenfabel’ is verwant aan de toespraak over de schalken aan de hoven, zoals Reynaert het net na zijn aankomst aan het hof in A 1782-1795 verwoordde.
Het ne betaemt niet der cronen,
Datsi den scalken ende den fellen
Te lichte gheloven datsi vertellen.
Nochtan willics Gode claghen
Dier es te vele in onsen daghen
Der scalke die wroughen connen,
Die niet ter rechter hant hebben ghewonnen
Over al in rike hove.
Dien salmen niet gheloven.
Die scalcheit es hem binnen gheboren,
Datsi den goeden lieden doen toren.
Dat wreke God up haer leven
Ende moete hem eewelike gheven
Al sulken loen als si zijn waert.
Net als in deze eerdere splijtende kritiek op de situatie aan de hoven, is er in de pudenfabel opnieuw sprake van scherpe kritiek (op de heerser). Dit soort tijdsklachten werd ook in andere contemporaine teksten en genres beoefend, o.a. in Maerlants Van den lande van oversee.
De scone tale van de vos breidt de bekende middeleeuwse fabel uit met herhalingen en klemtonen. Nobels koningschap is synoniem van ‘bedwanc’ (A 2301), ‘ghewelt’ (A 2314) en ‘onghenade’ (A 2315). Opvallend is Reynaerts nadruk op de onomkeerbaarheid van de situatie: ‘te spade’ in A 2316, onmiddellijk en met klemtoon herhaald ‘het was te spade’ in het volgende vers, ‘sonder wederkeer’ (A 2319), ‘emmermeer’ in 2320 en ‘eewelike’ in 2321. Dit is Willems taal, zijn persoonlijke signatuur die we niet in andere bronnen zullen terugvinden. De onderdanen van de leeuw zullen ten eeuwigen dage in vrees leven. De fabel is een bewijs van Reynaerts scone tale, waarbij de vos zich gedraagt als een onheilsprofeet. Door middel van de fabel tracht hij de onvrijheid, de schraapzucht en de taaiheid van het onrecht in de Nobelwereld bloot te leggen. Dit zal later pijnlijk duidelijk worden als Nobel de beer, de wolf en de wolvin laat villen op basis van een verhaal dat één grote leugen blijkt te zijn. Nobel is volledig onderworpen aan de reynaerdie.
Laten we daarom, tot slot, zelf even Willem worden en twee woorden in de tekst wijzigen, de woorden van Klaas Heeroma indachtig: ‘Contemporaine interpretaties zeggen alleen iets over de interpretators, niet over de dichter.’ (246)
Doe quam vos reinaerde,
Diese verbeet ende verslanc
In allen landen daer hise vant,
Beede in water ende in velt
Daer hise vant in sine ghewelt.
Hi dede hem emmer onghenade.
Doe claechden si, het was te spade.
Het was te spade, ic secht hu twy:
Sij die voren waren vry,
Sullen sonder wederkeer
Sijn eyghin bliven emmermeer
Ende leven eewelike in vare
Van den coninc reinaerde!
Deze bijdrage, gebaseerd op de studies van Heeroma en Waterschoot, is ‘work in progress’ en wordt wellicht later in een tweede, uitgebreidere en gecorrigeerde versie nogmaals gepubliceerd in Tiecelijn. Jaarboek van het Reynaertgenootschap. Suggesties zijn meer dan welkom (rik.vandaele@online.be).
Met dank aan Luc, Paul, Peter en Yvan.
Zeer beknopte bibliografie
- G.-H. Arendt, Die satirische Struktur des mittelniederländischen Tierepos “Van den vos Reynaerde”, Keulen, 1965.
- A. Bouwman, Reinaert en Renart. Het dierenepos ‘Van den vos Reynaerde’ vergeleken met de Oudfranse ‘Roman de Renart’, Amsterdam, 1991.
- R. Broens, Het Reynaertraadsel, Amsterdam, 2022.
- K. Heeroma, ‘Reinaert en Esopet’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, 88 (1972) 3-4, p. 236-251.
- G. Stuiveling, Esopet, Facsimile-uitgave naar het enig bewaard gebleven handschrift, (…) 2 dln., Amsterdam, 1965.
- F. van Oostrom, De Reynaert. Leven met een middeleeuws meesterwerk, Amsterdam, 2023.
- P.W.M. Wackers, De waarheid als leugen. Een interpretatie van Reynaerts historie, Utrecht, 1986.
- P. Wackers, ‘The Use of Fables in ‘Reinaerts historie’’, in: (Red.) J. Goossens en T. Sodmann, Third International Beast Epic, Fable and Fabliau Colloquium, Münster 1979. Proceedings. Keulen/Wenen, 1981, p.461–483.
- P. Wackers, ‘Die mittelalterliche Tiergeschichte: ‘Satira’ oder ‘Fabula’’, in: (Red.) G. Bianciotto en M. Salvat, Epopée animale, fable, fabliau. Actes du IVe Colloque de la Société Internationale Renardienne. Evreux, 7-11 septembre 1981, Parijs, 1984, p. 687-699. (Publications de l’Université de Rouen, 83; Cahiers d’Etudes Médiévales, 2-3.)
- W. Waterschoot, ‘Reinaert over sinen vader’, in: TNTL, 101 (1985) 3, p. 161-184.
Serie Over Reynaert
Het verschijnen van De Reynaert. Leven met een middeleeuws meesterwerk van Frits van Oostrom is aanleiding voor een reeks bijdragen op Neerlandistiek. Lees alle artikelen in deze serie.
Jan de Putter zegt
Het lijkt me een waardevolle suggestie dat de pudenfabel teruggaat op een Frans voorbeeld waarin ook een ooievaar voorkomt. Dan hoeft van Willem geen latinist gemaakt worden.
Meer moeite heb ik met het idee dat de pudenfabel splijtende kritiek op de heerser bevat. Ik vraag me altijd af waarom de hovelingen, Firapeel voorop als intelligentste, dat niet door hadden, maar wel de moderne ‘goede verstaander’. Waarschijnlijk begrijpen we nu de tekst niet beter dan het keukenpersoneel onder het primair publiek.
De bewering van Rik van Daele “Reynaert schetst koning Nobel het schrikwekkende beeld van een post-nobeliaans tijdperk onder de heerschappij van een wildeman uit de Ardennen”, komt mij niet over als juist. Reynaert richt zich met zijn fabel namelijk tot de andere dieren aan het hof:
Ghi heeren, arme ende rike,
ic vruchte oec diesghelike
dan u van hu soude ghevallen,
dus droughic zorghe voer ons allen.
Dus hebbic ghezorghet voer hu:
dies danctmi lettel nu!
Ic kenne Bruun valsch ende quaet,
ende vul van alre overdaet.
Ic peinsde, worde hi onse heere,
dat ontvruchtic arde seere
dat wi alle waren verloren.
Ic kende de coninc welgheboren
ende soete ende goedertiere
ende ghenadich ghenadich alle dieren. (2336-2323)
Reynaert legt past hier de fabel van de puden toe op de situatie aan het hof. Als Bruun de macht gegrepen had dan was een tiran in plaats van de genadige koning Nobel aan de macht gekomen. (ook Van Daele erkent dat Reynaert dit zegt) Reynaert heeft dat voorkomen door de schat te stelen. De dieren aan het hof, de ‘arme ende rike’ heren die allemaal over hem geklaagd hadden, zouden hem daarvoor moeten bedanken. Waar die dank uit bestaat is niet moeilijk te raden. Reynaert vertelt de fabel omdat deze dieren zich ook zouden verzoenen met de vos. Wat ook daadwerkelijk gebeurt. Alle dieren doen hem namelijke uitgeleide wanneer de vos als pelgrim van het hof vertrekt:
“Reynaerts herte binnen loech,
dordat si alle met hem ginghen,
met so groter zameninghen
die hem tevoren waren wreet. (3029-3032)
Ik ontdek in deze fabel ook geen tweede en derde betekenislaag. In de fabel associeeert Reynaert de koning niet met ongenade, bedwanc en onvrijheid. (Genade verkrijft Reynaert even later van de vorst!) en dat Reynaert zelf de ‘odevare’ zou zijn, zie ik niet. Het blijkt ook nergens uit de Middeleeuwse receptie dat de tekst zo gelezen werd. Maar ik ben dan ook geen goede verstaander die tussen de regels kan lezen.