40 jaar tandeloos (33)
De lichaamssappen vloeien rijkelijk in De tandeloze tijd. Je kunt als het ware per deel wel een bad vullen met alle sperma, urine, zweet, bloed en vaginaal vocht. Het is geen wonder dat er ook zo veel gedronken wordt in het werk, zou je zeggen. Het moet ergens vandaan komen.
Maar het opvallendst is misschien wel het speeksel: ik geloof niet dat ik enige schrijver ken, niet in het Nederlands en niet in een andere taal, die zo vaak de aandacht van de lezer vraagt voor het vocht in de monden van zijn personages als A.F.Th. van der Heijden. Sterker nog, ik geloof niet dat het in mijn leven met wie dan ook vaak onderwerp van gesprek is geweest. Het is altijd bij je – voel maar, het zit nu in je mond – en het heet spraakwater (een woord dat in De tandeloze tijd overigens niet voorkomt), maar we spreken er nooit over.
Het is niet overdreven dat er ooit een arts zou kunnen promoveren op Het phlegma in De tandeloze tijd. Allerlei functies lijkt het te hebben, van De slag om de Blauwbrug tot aan Navis Stultifera: er wordt mee op de grond gespuugd, men voelt het bruisen in de mond of gebruikt het als lijm, geslachtsdelen worden er vochtig mee gemaakt. Maar de opvallendste karakteristiek is misschien wel dat regelmatig de geur van speeksel ter sprake wordt gebracht. Dat is nu echt iets waarover je bij geen andere schrijver leest of hoort.
Heel positief is de tekst overigens zelden over deze vorm van vocht. Als Albert in Onder het plaveisel het moeras denkt aan het blaasvoetbal dat hij vroeger speelde, waarbij kinderen met een blaasroer tegen een balletje moesten blazen, observeert hij:
Niets evenaarde in smerigheid de zure geur van oud, opgedroogd of bijna opgedroogd speeksel.
Als hij later in dezelfde roman een winkeltje voor alternatieve medicijnen binnenstapt, spreekt hij met de overenthousiaste eigenaar:
‘De energie die je erdoor krijgt! Ik weet waar ik ’t over heb! Royal Jelly! Ik gebruik ’t zelf ook! Dagelijks!’
De woorden werden met kracht van dichtbij in Alberts gezicht geslingerd, maar dat gaf niet, want hij kon ruiken en proeven dat zelfs ’s mans speeksel uit puur levenselixir bestond, zonder enige chemische toevoeging.
In Het hof van barmhartigheid wordt de geur echter het indringendst beschreven in de hele cyclus. De verkrachter van Zwanet, die zich vermomd heeft met een bromfietshelm, bevochtigt haar geslacht met zijn speeksel. Het wordt allemaal in gruwelijk detail verteld, en daarbij worden zo’n beetje alle zintuigen aangesproken (ik laat de meest expliciete scenes nu maar even weg):
Achter de dubbele wand van bromfietshelm en mondholte hoorde Zwanet speeksel klotsen, en zo, klotsend als een gedeeltelijk gevulde emmer, zwaaide de helm uit de nabijheid van haar hoofd weg. (…)
De manier waarop hij met zijn vrije hand het vizier van de helm een stukje oplichtte, en een straaltje speeksel in de palm liet lopen, deed haar denken aan de achteloze manier waarop iemand in een openbaar toilet aan een hendeltje trok om een sliertje vloeibare zeep in zijn handpalm te laten druipen. (…)
Maar uiteindelijk is het de geur die beklijft. Hoezeer Zwanet zich thuis ook probeert schoon te boenen, “ze bleef het speeksel van de verkrachter ruiken.” Speeksel: een verspreider van veel te intieme stank.
Robert Kruzdlo zegt
Nog steeds spugen mannen in hun handen om…
Een natte smakkerd…
In de Openbare Bibliotheek gruw ik als mensen hun vingers natmaken voor ze een pagina omslaan…
In de boeken van J. Rentes de Carvalho lees je vaak over: Speeksel dat opwelt uit ongeduld; Vanuit m’n holtes kom ik…
Willem Frederik Hermans tijdens twee reizen … Ik hoest, blaas, probeer zoveel mogelijk speeksel af te scheiden, slik.
Enz.