Zo luidt de titel van de biografie die Bart Slijper schreef over “het leven van de dichter Martinus Nijhoff” (Amsterdam, Prometheus, 2023). De ondertitel doet recht aan een boek waarin de verwevenheid van werk en leven heel mooi tot uitdrukking komt. Nijhoff vond dat een schrijver voor lezers eigenlijk van geen belang zou moeten zijn. Het ging om wat die schrijver gemaakt had. Een eersterangs dichter verdwijnt in zijn werk. Deze biografie laat door een nauwkeurige lezing van dat werk zien hoe Nijhoffs poëzie en beschouwend proza werden gevoed door wat hij als burger, schrijver en lezer beleefde en door de omgeving waarin dat werk werd gemaakt. Bart Slijper – die eerder biografieën schreef over J.C. Bloem en Willem Kloos (beiden figureren ook in deze biografie) – schreef met Elk woord ging ademhalen zijn tot nu toe beste biografie.
Meer dan in eerdere beschouwingen over Nijhoff besteedt Slijper aandacht aan de grote betekenis van muziek in het leven en werk van de dichter, aan de betrokkenheid van Nijhoff bij de Franse literatuur (zijn bewondering voor Proust, aan wiens werk hij de opvatting ontleende dat wij het product van onze kindertijd zijn), aan zijn vertalingen en aan teksten die nog nauwelijks werden bestudeerd, omdat zij al snel buiten het gecanoniseerde smaldeel van het oeuvre vielen: ‘Pierrot aan de lantaarn’, ‘De ster van Bethlehem’, ‘Des Heilands tuin’, ‘Psalm 150’.
Het vertelstandpunt (de biograaf voert het woord in de ik-vorm, zonder opzichtig op de voorgrond te treden) is inlevend, maar met voldoende afstand. Heel mooi zijn de momenten waarop de schrijver zijn held niet helemaal begrijpt en daar ook voor uitkomt. Zo lezen we halverwege de biografie:
Er is iets met Nijhoff, moeilijk in woorden te vangen en toch overal tussen de regels door merkbaar: een gebrek aan fundament, iets tussen onrust, doelloosheid en onvrede in. Hij doet genoeg, hij doet van alles, maar hij lijkt vaak stuurloos.
Wat dat “iets” dan precies is, blijft onbestemd. De foto’s van de dichter laten steevast een zelfverzekerd smoelwerk zien. Maar het dunne bodempje is voortdurend voelbaar, ook (juist) in de bravoure van zijn proza en in de zelfbewuste poëticale uitspraken. Slijper legt een verband met het gevoel van ontheemding van de zeer jonge Nijhoff moet hebben bevangen, met latere onvoldaanheid in de liefde en met zijn periodieke creatieve impasses. Maar nergens dringt hij dwingende verklaringen op. “Mijn vaders leven bestond uit een koffertje,” zei de zoon eens. Die verlorenheid en de manier waarop dat gevoel wordt opgeroepen zijn ronduit aangrijpend, zoals ook deze passage tegen het einde van de biografie.
De dood komt voor Nijhoff midden in het leven. Natuurlijk heeft de dag dat zijn hart het begaf een datum, 26 januari 1953, een willekeurige datum, waarop zijn leven zomaar wegwaait. In zijn portemonnee zat een kladvelletje met een uitvoerige vergelijking van de kosten van twee nieuwe auto’s: een Chevrolet en een Kapitein, want de lente komt er straks aan. Achter op het visitekaartje van Georgette staat een logeeradres in Sèvres, bij Parijs. Nog een visitekaart: ‘Martinus Nijhoff en Georgette Nijhoff-Hagedoorn’, want op aarde bestaat het huwelijk. En ten slotte een fotootje van Georgette, zo mooi als ze is, met op de achterkant het trotse stempel van Martinus’ zegelring.
Hartroerend vind ik dit, ook door de geraffineerde wisseling van werkwoordstijden. We kijken vanaf enige afstand naar een scène en we zijn er bijna bij.
Ook het tijdschrift De Gids besteedt aandacht aan Nijhoff. ‘Awater volgen’ heet het fraaie essay van Donald Niedekker. Niedekker wijst op de betekenissen van zand in het gedicht en op het zand dat de verteller ons in de ogen strooit. Interessant is dat hij ook aandacht schenkt aan de actualiteit van dit gedicht “over de moderne mens, die in het reine moet komen met zijn in de twintigste eeuw versplinterde en daarna totaal vermarkte, gedigitaliseerde zelfbeeld.” Maar voor alles is ‘Awater’ voor Niedekker een hommage aan de Nederlandse taal.
Hier schittert het Nederlands in wat wel zijn manco wordt genoemd, namelijk dat het een handelstaal zou zijn die geen dubbelzinnigheden toestaat, een taal waarin alles zwart op wit moet staan, geschikt voor polisvoorwaarden, clausules en circulaires.
Zoals Bordewijk in ‘Bint’ (ook uit 1934) de taal van het autoritaire gezag te kijk zet – het finale vocabulaire, de ondubbelzinnige eindtaal van Bint wordt opgediend in een uiterst dubbelzinnige roman – zo roept Nijhoff een taalwereld op van kantoor en witte boorden die allerminst voor een enkelvoudige uitleg vatbaar is gebleken. Het moderne leven (dat van kantoor en school, bedrijf en beroep, auto, radio en bioscoop) doet zijn intrede in romans en gedichten die veelal precies een kritische houding ten aanzien van die wereld uitlokken. Literatuur vormt niet zelden het contrapunt van een politiek en maatschappelijk dominant vertoog. Het is een intrigerend aspect van de literatuur van de jaren 1930 dat verder onderzoek verdient.
Lezen en herlezen dus – deze poëzie en deze nieuwe beschouwingen!
Peter B. zegt
Prima biografie, in enkele dagen uitgelezen. Maar ik las een tijd geleden ook ‘Weerloos tegenover alles’, een biografie over Victor van Vriesland, een boek dat minstens zo fascinerend is, maar dat op de een of andere manier op weinig aandacht kan rekenen in de pers. Onbegrijpelijk is dat. In deze biografie is bovendien nog veel meer over Nijhoffs jaren aan het gymnasium te lezen.