In de jaren tachtig was een gymnasiumdiploma geen vereiste meer voor de studie Nederlands. Dat was afgeschaft, want te elitair. Maar tijdens de studie kreeg je het wel fijntjes ingewreven wat je aan klassieke achtergrond miste als je niet meteen de verwijzingen naar de klassieke mythen oppikte of de finesses van de grammatica als een a.c.i. (accusativus cum infinitivo, bijvoorbeeld ‘zij hoort hem weggaan’), begreep. Voor wie wilde was er een cursus Klassieke Cultuur, zes uurtjes in zes weken, maar dat was niet verplicht en er was geen tentamen aan verbonden. Dus bleef het voor de niet-klassiek geschoolde student maar kort duidelijk of Homerus nu een Griek of een Romein was geweest. Het bleef gewoon niet hangen. Ik heb nog geprobeerd om na negen vakken VWO ook nog Grieks en Latijn te halen, maar dat moest ik na 10 succesvolle schriftelijke lessen bij de Leidse onderwijsinstellingen helaas opgeven. Nu waren die lessen bloed- en bloedsaai, maar ik stopte vooral omdat ik als werkstudente naast mijn studie mijn handen vol had aan boekhandel Lindenberg (elke weekend, elke vakantie) en het Landbouwschap waar ik elke maand mei met de meitelling meedeed. Bovendien moest ik na een jeugd in de ongewone Rotterdam-Kralingse Biblebelt mijn weg vinden in een grotendeels onbekend Nederland.
Volgens poëziedocent Redbad Fokkema, gepromoveerd op de dichter Gerrit Achterberg en jarenlang voorzitter van het Gerrit Achterberggenootschap, was het christelijk gymnasium de beste voorbereiding op de studie Nederlands, want dan kreeg je zowel de klassieke als de christelijke mythen. Daar had hij natuurlijk groot gelijk in, maar of de slachting na het eerste jaar (de propedeuse) door het gebrek aan klassieke scholing daarom zo groot was, weet ik niet, wel dat het studentental van ca. 200 eerstejaars naar ca. 100 tweedejaars tuimelde. De selectie was streng. Als je aan de goede kant zat, kreeg je na drie jaar studie je kandidaatsbul en na 6-7 jaar je doctoraal. Die bullen waren nog in het Latijn opgesteld, al zat er bij het doctoraal in 1987 een anonieme vertaling bij, met extra zinnen in het Nederlands als je de pedagogische aantekening, de eerstegraadsbevoegdheid voor het onderwijs, had gehaald. Arie Gelderblom had als scriba de naam en vakken prachtig gekalligrafeerd:
L.S. Ordo Litterarum in Universitate Rhenotraiectina postquam iuvenis ornatissimae Pietje van Beek cognitionem et scientiam sollemniter disquisivit de Litteris neerlandicis quam scientiam tanquam principalem erat commentata, itemque de Historia artium et Litteris Suecicisquam tanquam secundarias disciplinas coluerat, ei iuveni quae supra scripta est licentiam tribuit, ut aliquando summos honores in Ordine Litterarum consequatur. Cuius rei hoc documentum ei tradendum curavit.
Datum Traiecti ad Rhenum,
die 10 Mensis VI A.D. MCMLXXX VII
Collegii examinatorum
Scriba, AJ. Gelderblom
Praeses, C.W. van de Watering
Dat werd als volgt vertaald:
De Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit te Utrecht heeft de doctoranda Pietje van Beek geëxamineerd in Nederlandse taal- en letterkunde als hoofdvak en Kunstgeschiedenis en Zweeds als bijvakken en kent haar in de vakken Nederlandse taal- en letterkunde onderwijsbevoegdheid toe. Aan de eisen in de wet gesteld inzake de onderwijsbevoegdheid is voldaan: wat betreft artikel 217 lid 2 op 19 januari 1987 en wat betreft artikel 217 lid 3 en 4 op 19 januari 1987
Ik ga nu even voorbij aan de vertaling en aan mijn toen zo verfoeide sexistische doopnaam (je weet wel, man Piet-Klaas-Dirk; vrouwtje Pietje-Klaasje-Dirkje). Bovenaan stond het zonnetje van de Utrechtse Universiteit, omringd door de woorden Sol Iustitiae illustra nos (Zonne der gerechtigheid verlicht ons) feestelijk te stralen en dat doet dat licht der rede nog steeds.
Toen ik deze bul in handen had, gaf ik mezelf een cadeautje. Bij Antiquariaat Forum op de Oude Gracht kocht ik de Opuscula Hebraea Graeca Latina et Gallica, prosaica et metrica van Anna Maria van Schurman, de derde druk uit 1652. Ook al kon ik van het Latijn, Grieks en Hebreeuws hier en daar maar een woord lezen, en begreep ik slechts het Frans en het Nederlands van de twee gedichten van Jacob Cats voor Anna Maria van Schurman, ik beloofde mezelf dat ik het ooit zou kunnen lezen en begrijpen. Niet wetend dat ik er tien jaar later op zou promoveren.
Mijn doctoraalscriptie ging over een onbekend gedicht van Anna Maria van Schurman dat ik tijdens een onderzoek naar Coornherts Ladder Jacobs bij de KB in Den Haag onder ogen had gekregen. Ik was meteen gegrepen door ‘O Utrecht lieve Stadt, hoe soud’ ick u vergeten’, gooide het roer om en schreef mijn scriptie over dit gedicht. Nadat ik mijn oud-leraar Nederlands Bregman toevallig op een boekenbeurs was tegen gekomen, had hij mij uitgenodigd om mijn doctoraalscriptie om te bouwen tot een editie van de Nederlandse gedichten van Anna Maria van Schurman. Hij was redacteur van een serie christelijk erfgoed voor een uitgeverij in Houten. Even hield ik de boot af. Het lesgeven op het Utrechts Stedelijk Gymnasium eiste immers alle aandacht op, daarna de verhuizing naar de andere kant van de aardbol en het wonen en werken in den vreemde bij het departement Afrikaans en Nederlands en Archeologie bij de Universiteit van Kaapstad. Daar kreeg ik trouwens wel de ruimte van baas Pheiffer om het Woordenboek der Nederlandsche Taal dat toch maar ongebruikt in de kast van het Departement stond, te lenen voor de annotatie van de gedichten. Ik zie mezelf nog zitten met al die delen van het WNT om mij heen gespreid op de vloer van het woonstel van 4 Parksidein Pinelands. Ik woonde immers niet meer om de hoek van de Utrechtse UB waar ik vlug even wat onbekende woorden kon opzoeken. Ik verhuisde nog twee keer, kreeg een tweeling, maar eind 1990 kon ik het boek met Nederlandse gedichten inleveren. Mijn allereerste academische lezing was in december 1990 in het Utrechtse Academiegebouw op het Van Schurmansymposium, en ging over hetzelfde onderwerp.
Nu had ik altijd klassieken willen doen, maar de grote doorslag gaf toch de ontmoeting met Ida Gerhardt november 1990. Ze had me al sinds eind 1987 in het telefoongesprek vlak voor ons vertrek naar Zuid-Afrika en later ook in brieven aangemoedigd om met Anna Maria van Schurman (‘een vrouw van formaat’) door te gaan, maar ook om klassieke talen te gaan doen.
31 Oct. 1988
Vandaag helder licht: nu maar proberen of ik de lijn kan volgen van wat ik wel niet zie, maar toch langs het blad zie schuiven. Veel dank voor je brief, waar ik heel blij mee was. Een mens moet vechten, zo mogelijk zonder haat, maar onverzettelijk, als hem onrecht wordt aangedaan….
De bloemlezing waaraan je bezig bent, zou je eigen keus niet geweest zijn, maar brengt je in aanraking met een vrouw van formaat en leidt je vast en zeker af van het gevoel “wat doe ik hier” en toe naar wat je nu nog niet weet. Van Lucretius leidde mij een voorgevoel naar Vergilius’ Georgica , die weer een hele staat gaf aan mijn werk, en mij en Marie v.d. Zeyde tijdens de bezetting voor wanhoop heeft behoed. Geen kachel, geen elektrisch licht; maar wij hadden wat afgekeurde braadolie waar een vlaspitje op dreef en ieder een dikke paardedeken. […]
Hoe het zij, lieve Pieta, laat je tijd niet met treuren voorbij gaan. Niemand kan je verbieden om ongehonoreerd een kleine studiekring te leiden van jonge (of oudere) niet –academici. Niemand kan je beletten zelf te studeren. Een ambteloze tijd, een studiekans.
Ik zou dat nooit durven zeggen als het niet uit ervaring was. Ik studeerde af in 1933, het openingsjaar der werkloze afgestudeerden. Wat de vrouwen betreft: bij gelijke capaciteiten ging de man voor !). In 1939 werd ik eindelijk op 73 sollicitanten benoemd in Kampen. In 1940 werd mij deze vaste aanstelling ontnomen door de bezetter, wegens ‘judenfreundlichkeit”. Ik huilde en raasde; ik kon het niet verwerken. Niemand die het interesseerde: ieder was bedreigd door honger en angst. Toen gooide ik mij op mijn dissertatie en op de vertaling van Vergilius’ Georgica. (Brieven van Overzee, 2001:20-22, 74; idem, 2013: 28-29;81)
‘Een ambteloze tijd, een studiekans’. Ik greep de kans met beide handen aan, al wist ik wat Elisabeth Eybers over tweelingmoeders gedicht had (“ Die ma sal nooit meer ’n los hand hê’). Maar ik kon gewoon lopend naar college bij de Universiteit van Stellenbosch en tussendoor naar het slavenhuisje. Gerhardt reageerde eerst op de portretten die ik van haar genomen had in Utrecht, met verwijzing naar een Grieks grapje uit het zogenaamde Uilenboek ,en erna over de studie:
’t Is nog maar kort dat al die wonderen in ons huis zijn; zo zijn ze nog helemaal nieuw en tegelijk vertrouwd, je kent dat wel. Nu de verbijstering na het eerste openmaken tot rust komt, zullen wij er steeds gelukkiger mee zijn. Mijzelf herken ik ook wel, maar het is tegelijk normaal, denk ik dat een mens niet te lang op z’n eigen foto’s tuurt. Altijd doet me dat denken aan dat verrukkelijke Grieks grapje uit het zogenaamde Uilenboek. Een man die verrukt was over zichzelf stak bij zonsopgang z’n kop uit ’t raam en vroeg hoe het hem stond.’Ik had gauw het raam laten vallen, zei één van de kinderen. Dan zit hij met zijn pedante kop vast. […]
Wat een vreugde dat je met de klassieken bent begonnen, ik hoopte er in stilte op!
En daar ging ik. Nu is Klassieke talen studeren in Nederland één ding, maar in een ander land was het een ander verhaal. Grieks deed je namelijk met theologiestudenten, Latijn met rechtenstudenten en Klassieke Kultuur met Letterenstudenten (@Sonja Loots, @Deon Steyl). Ook kende men nog geen oudere studenten, hooguit een oude heer bij theologie die nog een roeping van de Heer kreeg. Maar geen jonge Nederlandse moeder..
De colleges waren in het prachtige Ou Hoofgebou. De hoogleraar Latijn was een Nederlander die in Leiden gepromoveerd was net als zijn grote vriend Henk Versnel met wie hij nog op het Libanon Lyceum in de Mecklenburglaan in Rotterdam-Kralingen les had gegeven. Henk werd benoemd in Leiden en klom op tot hoogleraar Oude Geschiedenis, Bert van Stekelenburg ging met zijn motorfiets van Cairo naar Kaapstad en bleef toen hangen in Stellenbosch waar hij opklom tot hoogleraar Latijn. Hij heeft zich met zijn collega’s met hart en ziel ingezet voor edities en commentaren van Latijnse teksten (Tria Saecula) voor middelbare scholen en universiteiten, schreef een boek over Rechtslatijn in het Afrikaans ( De Iure: Romeinse regstekste met kommentaar) en zou na de kennismaking met de internationale Neolatinistenvereniging over het Latijn in de Kaap en de Kaapse VOC-ambtenaar Jan Willem van Grevenbroek gaan schrijven,
Maar inmiddels was er een ramp gebeurd. Na de verkiezingen in 1994 werd het Latijn afgeschaft als verplichting voor rechtenstudenten, ondanks het Romeinse Recht dat nog geldig was. Latijn zou te moeilijk zijn voor niet-blanke studenten. In één jaar vielen de studententallen van 500 naar 50. De val van Latijn zou uiteindelijk uitmonden in de gruwelijke dood van mijn promotor Van Stekelenburg (2003).
Waar je ook ter wereld klassieke talen studeerde, het accent lag altijd op de gouden bloeitijd (bij Grieks, o.a. Homerus, Plato, Euripides, etc; bij Latijn Cicero, Ovidius, Vergilius, Seneca en Horatius). Wat erna geschreven was, was onzichtbaar, laat staan wat vrouwen in die taal geschreven hadden. Ook al was de Amsterdamse-Leidse hoogleraar Chris Heesakkers al jaren bezig om duidelijk te maken dat het Latijn ook bij het Nederlands hoorde (‘De Nederlandse Muze in Latijns gewaad )‘ omdat het Latijn ook taal van de wetenschap geweest was en er bovendien veel boeken in de zeventiende eeuw nog in het Latijn gepubliceerd werden in proza en poëzie. Je kon mensen toch niet in tweeën knippen als ze in zowel het Nederlands als in het Latijn publiceerden, zoals Constantijn Huygens? Maar die dikke schotten tussen de afdelingen Klassieken en Nederlands lieten zich maar moeilijk verwijderen. Het ontginnen van Neo-Latijn is pas vijftig jaar geleden serieus begonnen en met New Ancient Greek (waarover meer in een volgend stuk over Nederlands en Grieks) nog maar heel recent.
Ik wist dat alles niet toen ik enthousiast met de studie begon, ook niet dat de universiteiten veel geld van de staat krijgen voor wetenschappelijke publicaties. Ik wilde gewoon weten wat er in die Opuscula van Anna Maria van Schurman stond. Zo werd ik opnieuw student en wel bij Klassieke Tale in Stellenbosch. Ik ben nog steeds lyrisch over dat cadeau, het was fantastisch, echt geweldig. Al was het door de Angelsaksische opzet heel anders dan mijn studie Nederlands in Utrecht met het systeem van BA-Honneurs- Magister, de vele verplichte essays en de competitieve instelling van maatschappij en universiteit die zich ook in prijzen uitte. Ik werd van alle kanten gestimuleerd, men stond zelfs mijn onderzoek naar een geleerde vrouw uit de vroegmoderne tijd toe. Al snel werd ik assistent en later de eerste vrouwelijke lector bij Grieks. Het mondde in 1997 uit in mijn proefschrift Klein werk: de Opuscula Hebraea Graeca Latina et Gallica, prosaica et metrica van Anna Maria van Schurman en in nog tal van andere publicaties. (zie www.annamariavanschurman.org/publications
Maar had ik gewaarschuwd moeten zijn? Mijn eigen exemplaar van de Opuscula Hebraea Graeca Latina et Gallica dat door de katholieke kerk op de lijst van verboden boeken stond (Index Librorum Prohibitorum ) en dat ooit in het bezit van de katholieke Vondelkenner J.F. M. Sterck was geweest, had ik niet eens mee hoeven nemen overzee. Ook in Zuid-Afrika ontdekte ik een exemplaar in de kast, aangeschaft door hoogleraar theologie Pienk Piet van Stellenbosch (Johannes du Plessis, 1868-1935). Maar hij werd vanwege zijn vrijzinnigheid inzake schriftgezag, vrouwenstandpunt en evolutieleer afgezet. Pas in 2006 werd hij gerehabiliteerd en siert zijn roze standbeeld de Kweekskooltuin. O tempora o mores.
Laat een reactie achter