In zijn bijdrage aan de website van Neerlandistiek van 19 augustus jongstleden, getiteld ‘De bulderlach van de naïeve Westerling. Over Couperus’ geloof in doekoens en petangans’, maakt Maarten Klein zich vrolijk over de door hem zo bewonderde auteur. Hij focust op De stille kracht, dat hij expliciet ‘meesterlijk van taal en compositie’ noemt, terwijl hij tegelijkertijd de mysterieuze kracht in die roman belachelijk probeert te maken. Onder andere komen de verbogen lepels van Uri Geller en de instralingen van Jomanda voorbij, die door Klein rechtstreeks in verband worden gebracht met dit ‘literaire meesterwerk’.
Waar het in deze roman om gaat, aldus Klein, is ‘natuurlijk’ de strijd tussen enerzijds ratio, logica en het ‘gezonde verstand’, kenmerkend voor het westen, en anderzijds het irrationele, bovenzintuiglijke, spirituele, zo typisch voor het oosten. Een uitgekauwd cliché van wat heb ik jou daar – maar goed. Het is een taai gevecht tussen die twee, waarin uiteindelijk ‘die rare geheimzinnige krachten’ het winnen van het logische denken, hier gepersonifieerd in resident Van Oudijck, die daaraan ten onder gaat. Dat is volgens Klein het ‘hoofdthema’.
Wijlen Kees Fens vond al dat een thematische benadering van literatuur het domste is wat je met literatuur kunt doen – maar vooruit, je kunt je afvragen of Couperus juist dat punt wilde maken. In De stille kracht verliest het logische Westen inderdaad van het geheimzinnige Oosten, maar bijvoorbeeld in De berg van licht is dat andersom. Daarin leggen uiteindelijk de soldatenkeizer Helegabalus en zijn oosterse (Syrische) zonnecultus het af tegen de westerse, Romeinse cultuur. Hoewel hij een verklaard gelovige was in de Onzienlijke Dingen, zoals dat heet in De berg van licht, ging het Couperus kennelijk niet zozeer om een soort overwinning van het irrationele over de logica (Indië), of van het patriarchaat over het zinnelijk-sensuele (Rome). Als de ene civilisatie zich meester tracht te maken van de andere, leidt dat niet onherroepelijk tot de ondergang van de indringer? – dát is wat Couperus in beide romans onderzoekt. Iskander is daarvan een ander voorbeeld.
Met andere woorden, de overwinning van het irrationele Oosten op het logisch denkende Westen is bij Couperus dus beslist geen uitgemaakte zaak, hoewel hij, zoals ook Klein uitvoerig laat zien, het occulte, het spirituele en het mystieke – of hoe men het noemen wil – zeer toegedaan was. In die zin staat Couperus dus boven zijn stof. Maar toch blijft Klein zich vermaken met het hekelen van deze neiging van de bewonderde auteur, met een ratjetoe aan bronnen, ellenlange citaten en een kleine stoet van paranormale charlatans en kwakzalvers die allemaal moeten laten zien dat Couperus wat dat betreft eigenlijk net zo’n halve gare was.
Na een uitvoerig citaat uit Oostwaarts, waarin Couperus, op reis aan het eind van zijn leven, een fijnzinnig portret schetst van de spirituele mens die hij óók was, kan Maarten Klein dan zijn lachen nauwelijks houden. Dat is die ‘bulderlach’ uit de titel van zijn beschouwing – een inkoppertje, nadat Couperus bij voorbaat al zijn verbazing heeft uitgesproken ‘over den joviaal negeerenden bulderlach van wie meent, dat hij de wijsheid in pacht heeft, en, naïve Westerling, geheel de antieke ziel van het in mysterie gedrenkte Oosten zoû willen verklaren met zijn positivistische machtspreuk.’ En inderdaad, Maarten Klein heeft om zoiets dikke pret, want er bestaan voor hem geen fenomenen die zijn gezonde verstand niet aankan en ‘die niet logisch te verklaren zijn.’
Het is guur en het is drie uur – dat geldt alleen maar als het ook werkelijk drie uur en guur is, nietwaar, en niet omdat de woorden hier fraai in het gelid staan? Oftewel, Couperus kan het allemaal wel meesterlijk verwoorden, maar uiteindelijk gaat het om platte flauwe kul à la Jomanda. Klein schroomt dan ook niet om in deze context van de roman De stille kracht frases te gebruiken als ‘idiote verhalen’, ‘krankzinnige onwaarheid’ en ‘broodje-aapverhalen’.
In diezelfde context worden meteen ook maar de islam en het christendom door Klein over de hekel gehaald. In de door hem geciteerde passage uit Oostwaarts staat Couperus stil bij een ontmoeting met een zielsverwant, een zendeling nog wel, zekere C. J. Hoekendijk, destijds werkzaam op West Java. Hoewel deze man zeer van hem verschilt in ‘levensopvatting, werkkring en religieus gevoel’, constateert Couperus met voldoening dat hij desondanks ‘in hem aantrof het bewustzijn en de zekerheid, dat er “iets” in den Inlander en in deze Inlandsche natuur schuilt en zich soms openbaart, dat is van Occulte Kracht.’ Hoe bijzonder fraai gestileerd ook, is dat voor Maarten Klein kennelijk om je rot te lachen. En om dat te adstrueren toont hij, zonder dat het in zijn verdere betoog een rol speelt, het omslag van een van Hoekendijks publicaties (De Soendaneesche hemelling), en voegt daar als onderschrift aan toe: ‘Een boekje van de zendeling Hoekendijk, met een duidelijke boodschap: de Christelijke God is de beste!’. Nog helemaal afgezien van het feit dat Klein hier leentjebuur speelt bij de geslaagde satire van De Positivoos alias Van Kooten en De Bie, is, als we op Couperus mogen afgaan, dat soort Rechthaberei nu juist niét kenmerkend voor deze man Gods geweest.
Vermoedelijk veroorlooft Maarten Klein zich hier die flauwe grap omdat religie – in dit geval het christendom – natuurlijk bij uitstek vreemd is aan de rede; daar kun je als moderne, rationele, westerse mens dus naar hartenlust de draak mee steken. En de islam, die is natuurlijk van hetzelfde laken een pak. Door de witte hadji die hier en daar in de roman opduikt, aldus Klein, worden de geheimzinnige krachten in de roman van Couperus rechtstreeks gekoppeld aan wat hij, merkwaardigerwijs, de ‘Indische islam’ noemt. Die is, beweert hij, ‘doordrongen van “oude” religies’ en hij vervolgt dan: ‘Op tal van plaatsen blijkt dat inlanders geloven aan “geesten”.’ Het gaat te ver om te ontrafelen wat zo in een paar woorden door Klein door elkaar wordt gegooid, daar zijn boekenplanken over vol geschreven. Maar voor de duidelijkheid zij hier verwezen naar de Soerat al-djinn, een hoofdstuk in de Koran. Daaruit blijkt in ieder geval dat ‘geesten’ vanouds bij de islam horen – een religie die overigens ook niet meer zo héél piep is. Belangrijker is echter de subtekst van Kleins bewering, namelijk dat die ‘inlanders’, al dan niet beïnvloed door ongeïdentificeerde oude religies, een atavistisch stelletje achterlijke domoren zijn. Geloven in geesten – stel je voor!
Klein schaart zich op die manier onbekommerd achter de ‘ambtenaar, planter of handelsman’, over wie Couperus in Oostwaarts spreekt, de klassieke kolonialen met hun rationele ondernemerschap voor wie ‘inlanders’ bruikbaar maar op zijn best een soort tweederangs mensen waren. Het is typerend dat Klein deze racistische term op meerdere plekken in zijn betoog blijft gebruiken zonder er op enige wijze, bijvoorbeeld door middel van aanhalingstekens, afstand van te nemen. Zeker, Couperus gebruikte het woord ook, maar dat is honderd jaar geleden en we zouden nu beter moeten weten. Het postkoloniale debat heeft misschien lang op zich laten wachten, maar is nu toch al enige tijd in volle gang. Ook zonder woke te zijn, kun je je hier afvragen onder welke steen Maarten Klein de afgelopen jaren heeft gezeten.
Iets soortgelijks zou kunnen worden gezegd over de tegenstelling die hij oproept tussen de heilzame ratio aan de ene kant en allerlei verwerpelijke hokus pokus aan de andere, waarbij inbegrepen de grote abrahamitische tradities. Die tegenstelling gaat eigenlijk terug op een inmiddels wel obsoleet debat uit de jaren zestig van de vorige eeuw, dat onder meer de secularisatie van Nederland inluidde en velen geamputeerd achterliet, want men wilde immers toch voor rationele wezens doorgaan. Walter Benjamin verwijst ergens naar dit soort verlichte, moderne mensen heel treffend als ‘Trockenwohner der Ewigkeit’. Maarten Klein is een van hen. Zo lang we aan het lezen zijn kunnen en mogen we, vindt hij, genieten van De stille kracht, ook al staat die roman bol van lachwekkende onzin. ‘Maar als het boek gesloten is, mag het westerse gezonde verstand weer zegevieren.’ Wat zullen we daarop zeggen? Amen?
Laat een reactie achter