Het tweede boek van Boerekermis verschilt sterk van het eerste boek. Het heeft er alle schijn van dat het aanzienlijk later na het eerste boek tot stand kwam: het is omvangrijker, wat de indruk wekt dat de waardering voor het eerste boek de schrijver aanmoedigde om meer woorden te gebruiken. De schrijver wendde ook de steven: het tweede boek gaat minder over boeren en meer over literatuur.
Weliswaar opent het tweede boek nog met een drietal volksvermaken – het ganstrekken, ringsteken en pauwknuppelen, waarbij de boeren prominent in beeld komen – , maar al snel verschuift de aandacht naar dichterschap en toneel.
De scène met het pauwknuppelen wekt de verontwaardiging van een jonker, tevens dichter, zoals de ik-figuur ‘aan zyn taal’ merkt. ‘Help Juno’, zo opent de jonker in r. 621 zijn discours. Vervolgens paraderen nog veel meer goden en pas in r. 647 zwijgt de dichter. Een ‘huisman’ vraagt aan het ‘heerschap’, onze gids en verteller, wat dat te betekenen had: ‘ik kan hem niet verstaan’ (r. 653). De ik-figuur weet raad: de jonker bezondigde zich aan ‘Parnastaal’, ‘zoo spreeken de Poeëten’. Deze dichter grossierde in grote woorden: of het nu om heldendichten, bruiloftsdichten of lijkdichten gaat, de dichter raaskalt en zwetst.
In regel 697 zet hij koers naar een tent, waar door een reizend gezelschap een klucht gespeeld wordt. De hoofdpersoon is Cornutus, de gehoornde man. Zijn echtgenote bedriegt hem, maar met haar grote mond redt zij zich uit netelige situaties en met haar uiterlijk betovert ze een van de aanschouwers. Het publiek speelt een actieve rol bij deze opvoering: een ‘jeugdig boerewyf’ valt flauw en wat later verstoren ‘jonge boeren en boerinnen’ met hun gesnap de voorstelling. Het publiek krijgt het met elkaar aan de stok. In r. 893 neemt de verteller afscheid van het toneelstuk. De episode met Cornutus besloeg bijna tweehonderd versregels.
Bij de dichtende jonker is de toon te hoog en zijn de dichtregels onbegrijpelijk, bij het rondreizend toneel is de toon laag en de inhoud platvloers. Zowel bij de jonker als bij het straattoneel becommentariëren en verstoren luisteraars de voorstelling.
Na zijn vertrek uit de tent, ‘opgepropt met menschen’, zet de ik-figuur koers naar ‘een toneel besloten met gordynen’ (r. 897). Blijkbaar een kwartslag deftiger dan de tent met de klucht. Nu zijn het ‘rederykers’ die ten tonele verschijnen, die de beruchte tragedie Aran en Titus van Jan Vos spelen. In bijna 150 versregels schetst de ik-figuur niet alleen het verloop van de voorstelling, hij rekent er ook mee af. Het stuk van Vos is eerloos en onbetamelijk en de ‘ongodist’ Vos zou ‘voor altijdt van Neêrlandts Schouburg’ (r. 1000) moeten worden verbannen:
Men dient de stoffen wel te scheiden en te ziften.
Zoo wordt de kunst bevrydt voor bitse lasterschriften.
Men kieze een voorwerp op ’t gebou der deugdt gegrondt,
En wring den prediker een’ breidel in de mondt.
Geef hem geen oorzaak om den Schouburg zwart te maalen. (r. 1001-1005)
De rondgang langs een opgeschroefde dichter, kluchtig toneel en mateloze rederijkers culmineert zo in een pleidooi voor goed toneel: de stof moet goed en deugdzaam zijn, alleen dan kan de dominees de wind uit de zeilen worden genomen.
Met dit pleidooi zijn we ver verwijderd van de kermis en het dorps vermaak. Rotgans is weer thuis en heeft de ‘Schouburgh’ op het oog: het woord staat hier behalve voor ernstig toneel ook voor het schouwburggebouw. In stedelijke schouwburgen was het spektakeltoneel van Vos nog onverminderd populair, Rotgans bepleit hier in enkele regels een ander, deugdzamer toneel. Stellig dacht Rotgans hierbij ook aan zijn eigen drama’s. Na grote stukken over kluchtig en rederijkerstoneel verplaatst de scène zich weer naar traditionele verschijningen op de kermis: een liedjeszanger, duidelijk een contrastfiguur van de dichtende jonker, en een kwakzalver.
Dit stuk verscheen eerder op de website van Jacob Campo Weyerman
Laat een reactie achter