Van de verhalenbundel Volledig ontstemde piano van Robert Anker kom ik maar niet los. Steeds weer, met onregelmatige tussenpozen, lees ik het; steeds weer gaat zo’n lectuur in het begin gepaard met het aanbrengen van marginalia (streepjes, uitroep- en vraagtekens, smiley’s, verwijzingen naar andere pagina’s en/of werken van Anker en/of anderen) en onderstrepingen in de tekst (een primitieve vorm van frequentieonderzoek om thema’s en motieven te markeren; dat mislukt steeds, zodat ik eigenlijk beter maar een digitaal exemplaar erbij zou moeten kopen). In de loop van iedere lectuur komt de klad weer in die marginalia, als ik dat zo mag zeggen, een klad die daarna weer verdwijnt, waardoor de marges toch weer voller raken. En nog heb ik het boek niet onder de knie maar het houdt het mij geboeid. Waarschijnlijk wil ik het niet eens ‘volledig’ ‘begrijpen’ (wat dat ook is, tenzij een late nawee van een gedegen, klassiek ergocentrische vorming) – liever blijf ik in dit boek ronddolen, instemmend knikkend, verbaasd opkijkend, getergd referenties nagaand en opnieuw een beetje verdwalend. Iedere lectuur is desniettegenstaande of juist daardoor als een thuiskomen in een mij vreemde maar toch zeer bekende wereld.
De verhalen in deze bundel (of zijn het de hoofdstukken van een roman) heten achtereenvolgens ‘In Kostverloren’, ‘Met stekende milt’, ‘Raak Röder’, ‘Wilde beelden’, ‘De taper getapet’ en ‘Juju of de terugtocht’.
De titels hebben samen ‘iets’ ronds, althans de eerste en de laatste kunnen op elkaar aansluiten: wie de trap afgaat, kan ook weer terugkeren en de trap weer opgaan (kata- en anabasis, als het ware). En jawel: het eerste verhaal speelt zich af in een bovenwoning waar ingebroken wordt en in de achtertuin waarvan een grote boom staat; in het laatste woont iemand in een boom die uitziet op een woning met balkon op driehoog. Helemaal aansluiten is dat natuurlijk niet. In meerdere verhalen wordt er ergens in de omgeving geheid, is er een bouwterrein plus -keet, waar materiaal wordt gestolen dat weer terug te vinden is in een kraakpand dat ‘Kostverloren’ heet (de stekende milt is van de bewaker van het terrein, die even niet oplette) en waar iemand woont die geluidsopnamen van de werkelijkheid maakt. En op meer dan één plek wordt een merel gesignaleerd, komt er een hoog, want onbeladen, binnenvaartschip door de stad gevaren, loopt er iemand met een autostuur rond als na een crash. En een meisje in een Schots geruite rok. In bijna elk verhaal komt een tram voor. Halfzware shag, maar ook Gauloises.
In Tirade 33 (1989) nr. 321 (maart-april) verscheen, onder gelijke titel, de voorpublicatie van ‘Trap af’. ‘In Kostverloren’ verscheen onder de titel ‘Kostverloren’ in Tirade 33 (1989), nr. 322 (mei-juni) en is, in de woorden van Anker, een bewerking, uitbreiding of ‘prozaïsering’ van het gedicht ‘Gerold’ uit Nieuwe veters (1987). ‘Met stekende milt’ (onder de titel ‘Voor het hek’ in Tirade 34 (1990) voorgepubliceerd) is de proza-bewerking van het gedicht ‘Voor het hek’ uit Nieuwe veters. De slotzin van het gedicht is letterlijk overgenomen in het verhaal; het is een (wanhopige, althans ambivalente) uitroep van de bewaker: ‘Laat mij niet staan, ik ben er niet, ik kan niet met je mee.’
Amsterdam, Querido 1994. Paperback, 200 bladzijden. Foto omslag: Robert Anker.
Dit stuk verscheen eerder op het blog Klasse van Fabian Stolk
Laat een reactie achter