Sonnet
Gij Piramiden, en gij oude Wonderheên!
Gij trotse graven! vol van overdaad der oudheid,
Die door de grote pracht, met welke gij gebouwd zijt,
Toont hoe somtijds de Kunst kan de Natuur vertreên.
En gij Paleizen der Romeinen! die voorheen
Zo vaak hebt kunnen zien (schoon gij maar steen en hout zijt)
Hoe dat de lui somtijds, door roekeloze stoutheid
In enkle moorderij, malkaar verpogjes* deên;
Hoe ziet men door de tijd nu uw sieraad verslonden?
Daar eer uw glorie blonk, daar pissen nu de honden;
En uw vermaarst Gebouw lijkt nu een Varkenshok.
Wijl zelfs uw Marmer dan is door de tijd gespleten,
Waarom verwonder ik mij, dat dees mijn fulpen Rock*,
Die ’k al twee jaren draag, is aan de mouw versleten?
Willem Godschalck van Focquenbroch (1640-1670)
- malkaar verpogjes deên = elkaar overtroefden
- fulpen rock = fluwelen kledingstuk
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag gratis een gedicht in hun mailbox
Laat een reactie achter