In herinnering aan Gerrit Krol
Het is 1978. Op schoot ligt De chauffeur verveelt zich (1973), van Gerrit Krol. De eerste roman die ik van deze schrijver lees. De roman is vol beelden, ideeën en gedachten. Geweldig, prachtig. Zoiets heb ik nog nooit gelezen. Ik loop naar het raam. Vanaf de zesde verdieping van de Bilderdijkkade in Amsterdam kijk ik neer op de gracht en de brug, waar juist een auto tegenop rijdt. De wereld heeft een ander aanzien gekregen. De dingen hebben betekenis gekregen. Kracht. Potentie. Ik heb er een schrijver bij. En – mooi meegenomen – een dichter en essayist. Want dat is hij ook. Evenals computerdeskundige, wiskundige en werknemer bij Shell, in dienst van de Koninklijke. Met terugwerkende kracht lees ik het werk van Krol dat vanaf 1962 is verschenen. Wat een zelfverzekerd en helder wereldbeeld stralen zijn romans, verhalen, gedichten en essays uit. En wat is het goed geschreven, en stellig. Zo is het, weet je als lezer, zo zit de wereld in elkaar.
Soms schiet ik in de lach door de volgorde van zijn teksten, de overgangen, het contrast. Er staan plaatjes in zijn boeken. Van meisjes vooral. Maar ook tekeningetjes om zijn gedachten te verduidelijken en wiskundige formules om zijn wereldbeeld zo eenvoudig mogelijk weer te geven. Alfa en bèta in één persoon, in één boek. Inmiddels heb ik met een studievriend het plan opgevat een gezamenlijke kandidaatsscriptie te schrijven (Krol over het schrijven en het schrijven Krol, 1978). Hij bèta, ik alfa. Hij kiest Het gemillimeterde hoofd (1967) ik De weg naar Sacramento (1977). We zullen het eens aan de schrijver voorleggen en een afspraak maken voor een oriënterend gesprek. Kunnen we hem later in Spier, waar hij woont, altijd nog interviewen. Over de roman. ‘Als een bespreking een samenvatting van de inhoud geeft – als dat kan, is het geen goed boek.’ De recensent zou over het verhaal moeten zeggen: ‘Het laat zich niet navertellen.’ Elk woord doet er immers toe, draagt bij tot de voorstelling die de lezer na afloop van het boek in zijn hoofd ‘meedraagt’.
Bij aankomst op het afgesproken adres ontmoeten we mijn studiegenoot Arie de V. die Krol verwelkomt met een citaat uit Het gemillimeterde hoofd: ‘En ze kunnen hun vreugde niet anders kwijt dan door elkaar steeds maar zinnen uit het boek mee te delen.’ We praten over de boeken en de wereld van Krol. ‘Het woord ordent,’ schrijft hij in Het gemillimeterde hoofd. ‘Er is niets anders in de wereld dat ordent.’ Schrijven is greep krijgen op de werkelijkheid door deze te beschrijven, in fictie. ‘De schrijver is een Heiland. Hij komt tot de mensen. Hij is mens geworden. Het heil dat hij brengt is niet de hemel, maar het woord dat zij begrijpen.’ Zo ziet Krol zichzelf. Niet voor niets luidt de titel van een vroege novelle De zoon van de levende stad (1966). Die levende stad is Groningen, en de jongen in het verhaal loopt tussen de mensen en ziet de stad, de mensen en zichzelf. De jongen gaat ook naar de kerk, luistert naar de dominee, naar het woord van God. De jongen ziet het verband en het verschil met zichzelf. Krol verwoordt de essentie van zijn schrijverschap via de hoofdpersoon: ‘Iemand die spreken kan dat de wereld hem verstaat. Want je kunt God zijn, maar God kan niet spreken. Hij kan wel luisteren, maar daar hebben de mensen niets aan, hij moet kunnen spreken, en daarom stuurde hij zijn Zoon, die de mensen kunnen verstaan. Maar ik ben ook een zoon, ik ben de zoon der mensen, ik ben hun ziel, ik spreek uit wat zij denken en ze zeggen: “Ja, zo is het, zo is het precies.” ’
Schrijven is een ernstige zaak, al mag er wel degelijk gelachen worden in zijn boeken. De zeggingskracht van Krol manifesteert zich in de manier waarop hij in zijn romans tot ons spreekt (zijn stijl): in tegenstellingen, waarin die van Goed en Kwaad een prominente plaats inneemt. Zoals in de roman De ziekte van Middleton (1969), De weg naar Sacramento (1977), Maurits en de feiten (1986), in De vitalist (2000) en in zijn geruchtmakende essay Voor wie kwaad wil, een bespiegeling over de doodstraf (1990). Dit laatste essay is te beschouwen als de neerslag van de gedachten over misdaad en straf die Krol in veel van zijn romans zijn personages in de mond legt. In Maurits en de feiten zit Maurits wegens moord achter de tralies en denkt na over zijn daad: ‘Als ik God was zou ik zeggen, jongen, je hebt een mens gedood, dat wil ik je vergeven, daar kun je mee in de hemel komen. Maar als je daarna jezelf niet hebt gedood, zal ik het je niet vergeven.’ Maurits is schuldig, hoezeer de psychiaters en hulpverleners ook op hem in praten: ‘Als ik een eind aan haar leven heb gemaakt, is er niets rechtvaardiger dan dat er een eind wordt gemaakt aan dat leven van mij.’
Krol is een man van tegenstellingen die elkaar opheffen. Een ‘tegenwicht’ om het evenwicht te bewaren of te herstellen. In De vitalist heeft Johan Barbara vermoord, maar hij wordt vrijgesproken omdat ze niet hebben kunnen bewijzen dat hij schuldig is. Dat houdt echter niet in dat hij onschuldig is. ‘Geen schuld zonder straf, dus dat de straf nu uitbleef of zelfs werd opgeheven, dat ging in tegen zijn [Felix, NK] gevoel voor rechtvaardigheid: Wie brokken maakt draait op voor de gevolgen. Is er sprake van dood, of dood door schuld, dan moet er sprake zijn van een straf die erg dicht bij deze dood in de buurt komt.’ Omdat de maatschappij niet adequaat straft (het evenwicht tussen dader en slachtoffer is verstoord, uit evenwicht) straffen de moordenaars in de romans van Krol zichzelf (of de schrijver maakt een eind aan hun leven zoals in De weg naar Sacramento). Johan uit De vitalist pleegt aan het eind van de roman zelfmoord door de zee in te lopen. ‘Hij verdronk.’ Het was de enige mogelijkheid om van zijn schuld af te komen. Eindelijk gerechtigheid, volgens Krol, want als de hoofdpersoon verdronken is, loopt hij samen met (de vermoorde) Barbara de zee weer uit: ‘Schat, daar zijn de poorten van het paradijs.’
Als rechtvaardigheid in de werkelijkheid niet bestaat, schept Krol zijn eigen (roman)wereld waarin hij zijn waarheid spreekt. Achter zijn schrijftafel voelt hij zich thuis. Op papier creëert hij een nieuwe wereld, waarin hij feilloos de weg weet. De laatste jaren heeft zich een andere werkelijkheid aangediend: de ziekte van Parkinson. Met een pilletje (levodopa) dat nauwelijks groter is dan een speldenkop houdt Krol de ziekte en daarmee lichaam en geest in bedwang. Als ik in 2009 bij hem op bezoek ben (terug naar de Korreweg), houdt Gerrit een minuscuul pilletje tussen duim en wijsvinger omhoog. Dankzij het pilletje kan hij de krant lezen: ‘Als ik dit niet slik wordt de krant een prop.’ Het gebruik van het pilletje heeft echter als bijverschijnsel dat hij spoken ziet: demonen. Surrealistische, bedreigende beelden. Pure horror, bizarre science fiction. Fictie dus. Hij schreef er dan ook een roman over: Duivelskermis (2007). De beelden ontleende hij aan de werkelijkheid, zoals ook blijkt uit de column ‘Gina’, een pop, genoemd naar Gina Lollobrigida, door Krols dochter Ellen gemaakt, hing jarenlang in de werkkamer in zijn tuinhuis naast de deur met een touwtje om haar nek. Losgemaakt van de deur staat zij naar hem te grijnzen. De column is opgenomen in Verplaatste personen (2009) met afbeeldingen van schilderijen van broer Otto Krol: ‘Ik begreep wel dat er met mij iets niet in orde was, maar dat begrip legt het af tegen de werkelijkheid, deze: dat alles, waar ik ook keek, tot leven was gekomen… Ook de keukenstoel was begonnen te dansen. Mijn boeken, vooral die welke horizontaal gestapeld waren, grijnsden mij toe met een valse horizontale glimlach.’ De bloemen in de bekleding van de bank en twee fauteuils veranderden in koppen van mensen die hem smeekten niet op hen plaats te nemen. ‘Maar [mijn vrouw] Janna trok zich van mijn waarschuwingen niets aan, die ging met haar volle gewicht rustig op een aantal stervenden zitten.’
***
Het is 2013. Een zonnige herfstmorgen, deze 30ste november, de dag van het afscheid van Gerrit Krol, die op de 24ste is overleden. Op weg naar Friesland, Groningen, over de ‘Afsluitdijk’. Zo heet het gedicht van Gerrit, waarin hij een bleke zon beschrijft die ‘haastig’ door de wolken glijdt. Iemand staat aan zee en ziet de kim niet van al dat licht:
Zo, in die vorm, schildert men verdriet.
Een open oog dat niets meer ziet.
Maar van verdriet is op deze dag geen sprake. De Afsluitdijk opent de weg naar vrije verten. We zijn nog onderweg en de leegte laat zien dat er niets aan de hand is. Ook niet in Friesland. Pas in Groningen doemen in de verte wolken op als donker laaggebergte. We rijden langs het gebouw van de Gasunie, waar we in 2004 Gerrits 70ste verjaardag vierden. Groningen stad.
De Nieuwe Kerk op het Nieuwe Kerkhof. Jongens met bleke gezichten dragen de blankhouten kist de kerk in. Stampvoetend, korte passen. Twee vrouwen van de uitvaartonderneming, van wie de slanke brunette mij de adem beneemt (Ik denk aan Agnes Schönfeld, Schöne, in Een fries huilt niet, 1980: ‘Precies zo werkt een halfgeleider. Ik zag haar, maar zij mij niet; de stroom gaat slechts één richting uit.’), schikken de bloemen, ontsteken de kaarsen. Janna en dochter Ellen draperen een wit laken over de kist. Een laken waarop het gedicht ‘Voyager 1’ is afgedrukt:
Geen aarde en geen dagen meer.
Altijd nacht altijd zon.
’k Zwalk lekker voort,
de ruimte is vast, tijd
het slappe koord.Ik ben, op weg naar het Heelal,
een nieuwe coördinaat.De zon verwarmt mij
nauwelijks meer.
Ad Zuiderent, biograaf en vriend van Gerrit, zegt iets over een boek dat had moeten verschijnen in augustus 2014, op de tachtigste verjaardag van Krol. Zuiderent schreef het gedicht ‘Kilroy was here’ samengesteld uit alle boektitels van Gerrit, in de tegenwoordige tijd. ‘Dat is nu de verleden tijd geworden.’ Ik ken de titels. Bij sommige doemt een beeld op van de omslag, bij andere een gevoel, de inhoud, een gesprek met Gerrit. Tom van Deel haalt herinneringen op aan ontmoetingen met Gerrit in Spier, Oudemolen. Hoe zij door Amerika reisden, ‘Tom en Gerry’ op weg naar Sacramento. Douwe Draaisma vertelt over zijn bezoeken aan Gerrit in het verpleeghuis. Douwe herinnert zich een wandeling met Gerrit op Ameland. De kunst van het verdwalen, en op de juiste plek aankomen.
En daar is Gerrit zelf. Althans zijn vertrouwde stem. Een fragment uit een interview. Zoals hij is: oprecht en oorspronkelijk. Hij heeft het over zijn zelfvertrouwen, ondanks zijn sociale onhandigheid. Dat hij nooit twijfelt. Omdat hij ‘daaronder’ zeker is van zichzelf, ‘hard’ is. De kern van zijn schrijverschap. Dochter Ellen, tot slot, leest een gedicht van haar vader voor. Het gedicht ‘Hora est’, dat als volgt begint:
Ik zou wel aan mijn doodsbed willen staan
te zijnertijd.
Dat ik zeggen kan, of vaststellen:
Hora est, de dood is ingetreden,
zoals ik soms vaststel dat ik leef.
We praten na in Het Heerenhuis. Familie, vrienden, schrijvers, dichters, uitgevers, filmers, collega’s van Shell. Lezers van zijn werk. Als we de straat op gaan is het donker. Maar het is een heldere avond. Een brugboog ligt fraai weerspiegeld in het zwarte water van het Lopende Diep: ‘Een open oog dat niets meer ziet.’
Laat een reactie achter