Op weg naar het einde begon met een gedicht: het motto boven Brief uit Edinburgh. Drie brieven lang is het fenomeen ‘poëzie’ verder afwezig. In de vierde brief, Brief uit Gosfield, vernemen we vrijwel meteen dat de ‘ik’ ‘eergisteren’ een gedicht heeft geschreven: Gedicht Voor Mijn Negen En Dertigste Verjaardag en met een poëticale rechtvaardiging: ‘een werk van letterkunde over welks artistieke waarde ik mij geen oordeel aanmatig, maar waarin, welk een zwak, slecht en zondig mens ik ook moge zijn, niets staat dat gelogen, vals, verzonnen of bedacht is (…).’ Het gedicht krijgen we niet te lezen; het zou pas veel later verschijnen in de Geestelijke Liederen van Nader tot U. Het schrijven van gedichten wordt verderop in de brief overwogen als verdienmodel: ‘Niet dat ik alsmaar gedichten maak, maar je weet het nooit, en een gave die kan je ontwikkelen, kijk maar naar Van Gogh; (…)’ Het zou zo maar eens kunnen dat de subsidies voor literaire tijdschriften omhoog gaan en een schrijver van een gedicht 25 gulden per pagina vangt.
Literatuur en geld zijn het hoofdonderwerp in de daaropvolgende Brief uit Schrijversland. Er zijn collega’s, waaronder dichters, die zich niet of halfhartig hebben aangesloten bij het Schrijversprotest. A.d.B. kan moeilijk iets kwalijk worden genomen: het is een ‘zacht romantiese jongen’ met poëzie die erg lief is – ‘over moederschap, vruchtbaarheid en dergelijke, de mooie dingen in het leven dus, die er wel degelijk zijn, als je ze maar wilt zien.’ Anders ligt het bij de dichter G.S., die lange krantenartikelen schrijft, ‘zich nog nooit in zijn leven de luxe van een eigen mening heeft gegund’ en op Aswoensdag ‘godslasterlijke ulevelpoëzie’ op de voorpagina laat afdrukken.
Alleen nog een raillerende opmerking over G.S. in Brief in een fles gevonden, de lange slotbrief van Op weg naar het einde. Het is een brief waarin Reve vooral reflecteert op zijn eigen schrijverschap, met onder meer de fameuze uiteenzetting over het Zinloos Feit. Het is ook de brief ook waarin Reve zich werkelijk bewust lijkt te zijn geworden van de mogelijkheden van de brieven, die tot dan toe in Tirade waren gepubliceerd, in boekvorm en al de thematiek en compositie van een volgend boek voor zich zag. Met de aanhef – ‘Op de wijze van “Een Duif Van Verre Terebinten”. Voor de orkestmeester. Een kunstig lied’ – is een brief voor het eerst een lied. Een versregel van Slauerhoff leidt het tweede deel van de brief in, met daarna de vermelding van een boek ‘over het Violet, en de Dood’: de romantische decadentie en het ultieme boek zijn geïntroduceerd. Niet alleen regels van Slauerhoff zwerven rond in het bewustzijn van de ‘ik’. Met een regel van J.J.L.ten Kate wordt de dag begroet: Gegroet, gij heilig licht! (Vele, vele weldaden!). Een achtregelige strofe uit Valerius Gedenckklank confronteert de mens met zijn sterfelijkheid.
Het violet en de dood komen terug in de eerste, zeer korte brief in Nader tot u. Het ‘nutteloos, bizar verhaal’ dat erin wordt verteld, zou goed als inzet als voor het Boek kunnen dienen en daarmee wordt meteen gesuggereerd dat we het lezen. De daaropvolgende Brief uit het verleden is de brief waarin het Boek in verband wordt gebracht met het weer van alle mensen. De ‘ik’ spiegelt zich aan dichtende generatiegenoten: de dichter of schrijver Simon V. – ‘of allebei, of geen van beide’ -, ‘kronikeur van het leven der Leidsepleinkabouters’ Remco C en ‘dichtende hasjiesjknagers’ die ongevraagd op bezoek komen. Het proza van een brief en de lyriek van poëzie gaan soms in elkaar over. Een regel als ‘o, weemoed van een verloren jeugd die nooit geweest is, en die voor eeuwig stilstaat in de tijd’ is geen standaardproza. Het geldt ook voor een regel die wordt geciteerd wanneer de ‘ik’ beseft dat hij nog maar weinig tijd heeft: de Dood ‘claps you between its hands like a flying moth, and you are done.’ De bron wordt niet genoemd, maar het zijn woorden van William Carlos Williams uit een brief aan Marianne Moore, twee grote Amerikaanse dichters die ter sprake waren gekomen in een artikel in Tirade van Henk Romijn Meijer. In de allerlaatste alinea van Brief uit het verleden wordt een poëtisch ideaal geformuleerd dat sterk doet denken aan het ideaal van het ultieme Boek: ‘Weet u wat heel fijn zou wezen? Als ik een gedicht kon schrijven waar alles instond, zodat ik nooit meer een gedicht hoefde schrijven.’
Dit stuk verscheen eerder op het weblog van Gert de Jager.
Dit is het zesde deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in De taal van alle mensen; over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken.
Laat een reactie achter