Over Op weg naar het einde en Nader tot U
In 1989 verschijnt er in Tirade een artikel van Jaap Goedegebuure over Reves poëzie. De Verzamelde gedichten, die twee jaar eerder waren verschenen, hebben lauwe reacties opgeroepen. Aan het dichterschap van Reve werd zelfs getwijfeld: ‘Ik kom op de kwestie van de kwaliteit omdat me bij herhaling is gevraagd hoe ik er eigenlijk bij kwam dat Reve een dichter zou zijn.’ Volgens Goedegebuure was Reve in een korte periode wel degelijk een dichter: in de periode dat de brievenboeken tot stand kwamen. Niet alle dertig gedichten in Nader tot u waren even geslaagd, maar elf gedichten waren het wel en dan overtreft Reve een canonieke dichter als Marsman op wie hij in een aantal opzichten lijkt: wat de vorm betreft door het ‘stevige en stabiele ritme’ en de afwezigheid van andere poëtische kenmerken en verder door de religieuze thematiek en de gefascineerdheid door de dood. Wat de elf gedichten gemeen hebben is een botsing van registers: gedragen taal botst met het platvloerse, de taal van een steil-christelijke boetepreek met de taal van alledag. Het is een botsing die al zichtbaar werd in De avonden, maar fundamenteel is voor de brievenboeken: net als het proza staat de poëzie ‘in het teken van het spirituele verbond tussen de profane en sacrale kanten van liefde en lijden.’ Wanneer de dynamiek tussen het profane en sacrale ontbreekt, verliest de poëzie meteen aan kwaliteit: ‘Uitsluitend het een of het ander levert in het geval van Reve slechte poëzie op.’ Zulke gedichten zijn pathetisch, niet meer dan een bidprentje, of alleen maar grappenmakerij.
Op dat oordeel van Goedegebuure reageerde Maaike Meijer een paar maanden later in een dubbeldik Revenummer van Bzzlletin. Het is een van de beste artikelen die over het werk van Reve zijn geschreven en heeft te weinig aandacht gekregen. Voor haar zijn de Geestelijke Liederen in Nader tot U nooit zomaar een bidprentje of een flauwe grap: zelfs als in het gedicht een botsing van registers ontbreekt, wordt er gebotst met een context buiten het gedicht. Een gedicht over een schetenlatende kardinaal botst met de verheven inhoud die van poëzie wordt verwacht, in het bidprentje verwoordt Reve hoogstpersoonlijke denkbeelden over de Moeder Gods die ver afstaan van elke orthodoxie. Meyers uitgangspunt is het theoretische werk van de Russische literatuurwetenschapper Mikhail Bakhtin. Het maakte juist in die jaren furore; het sleutelbegrip is ‘polyfonie’.
Meerstemmigheid is voor Bakhtin het voornaamste kenmerk van literatuur, zeker van de roman. In een roman worden personages gekarakteriseerd door hun manier van spreken die in meer of mindere mate zal verschillen van de tekst van de verteller. In de romans waar Bakhtin het meeste waardering voor heeft, worden verschillende discoursen tegen elkaar uitgespeeld. De discoursen zijn karakteristiek voor personages en becommentariëren elkaar in hun verschillen. Met stijlmiddelen die uiteen kunnen lopen van nauwelijks merkbare ironie tot hilarische persiflage wordt een taal of een discours zelf een entiteit, die meteen wordt gerelativeerd. De polyfone roman laat een polyfone wereld zien. Ook de tekst van de verteller heeft niet de autoriteit van het laatste woord: juist daarin onderscheidt de roman zich van poëzie. Het is daarom de roman die voor Bakhtin in het centrum van de belangstelling moet staan.
Bij Meijer blijft Bakhtins genrepolemiek buiten beschouwing. Ze past zijn polyfoniebegrip zonder veel omhaal toe op Reves poëzie en onderscheidt meer dan tien discoursen die in de teksten op elkaar inwerken en daarnaast nog discoursen die niet worden opgevoerd, maar een onvermijdelijke historische context vormen. In de dertig gedichten zijn te vinden: banale clichés, gewone spreektaal, klassieke poëtische taal, Bijbelse taal, religieuze taal van eigen makelij, de taal van het gebed, vulgaire taal, archaïsmen, formele overheidstaal, dronkenmanspraat, kindertaal, citaten van personages. Verder heeft een drinklied weinig te maken met traditionele vrolijkheid, wordt in een wiegenlied de ‘ik’ allesbehalve rustig in slaap gewiegd, heel anders met de engel gevochten dan in het Bijbelse verhaal, gedesillusioneerd verwezen naar het Onze Vader, Maria tegen de orthodoxie in uitgeroepen tot ‘vierde persoon Gods’. De oude betekenissen blijven meeresoneren, maar ze doen dat in een volkomen nieuw verband. De ‘Geestelijke Liederen’ zijn ‘een theater van taal, een toneel waarop de wirwar van verschillende discoursen is uitgestald.’ Voor Meijer heeft het alles te maken met wat Reve nastreeft in zijn poëzie. Het gebruik van de spreektaal dient om ‘het Goddelijke, dat is versteend in levenloze formules, opnieuw naar beneden, naar de aarde te halen.’ Al het aardse, waaronder seksualiteit, maakt deel uit van het Goddelijke en door het te benoemen ‘geeft Reve de religieuze taal haar zeggingskracht terug.’ Maar het loopt op niets uit: ‘Reve trekt alle registers open, beweegt zich wanhopig door alle idiomen, roeit door de uithoeken van de taal om de verlossende woorden te vinden. De ontoereikendheid van alle talen loopt parallel met de onmogelijkheid God te vinden.’ Volgens Meijer wordt het in Reves poëzie nog duidelijker dan in de brieven: ‘Bij nader toezien verdringen zich in Reve’s gedichten, meer nog dan in zijn proza, een grote hoeveelheid “talen”.’
Het is de vraag of ze daar gelijk in heeft. Op de ongeveer driehonderd bladzijden dikgedrukt proza in Op weg naar het einde en Nader tot U verdringt zich in ieder geval een grotere hoeveelheid woorden. De dertig bladzijden poëzie bevatten bovendien meer wit dan tekst. Als vooral de poëzie de ervaring van de ontoereikendheid van ‘alle talen’ overbrengt, vloeit dat wellicht eerder voort uit iets anders: de compactheid. Zelf dacht Reve bij poëzie niet direct aan barokke taaluitersten. In de Verantwoording van de Verzamelde gedichten legt hij uit wat voor hem belangrijk is:
Wat het genre betreft heb ik altijd een tot navolging aansporende bewondering gekoesterd voor de eenvoud van het ‘geen woord te veel’ en voor het elegisch-epigrammatische, dat zo simpel gelijkt maar in werkelijkheid zo heidens moeilijk is.
‘Alle talen’ of de eenvoud van het ‘geen woord te veel’, ‘alle registers’ of het epigrammatische en simpele – het effect dat Meijer in het slotakkoord van de brievenboeken waarneemt, berust misschien vooral op wat aan het slotakkoord voorafging: de elf brieven waarin een ‘ik’ de uithoeken van zijn bestaan beschrijft in proza waarin dezelfde idiomen te vinden zijn als in de poëzie en die idiomen soms binnen een zin op elkaar reageren. Die zinnen kunnen zelfs langer zijn dan een heel gedicht.
Verwijzingen
Jaap Goedegebuure, ‘Uit de diepten heb ik geroepen; (Over de poëzie van Gerard Reve)’, Tirade 33, jan-feb 1989, p. 16-31
Maaike Meijer. ‘Reve’s geestelijke liederen’, Bzzlletin 19, deel 171-172, 1989-1990, p. 80-89
Mikhail Bakhtin, From the prehistory of novelistic discourse, in David Lodge (ed.), Modern Criticism and Theory; a Reader; London etc. 1988, 125-156
Verzamelde gedichten, Amsterdam 1987, 128-129
Dit stuk verscheen eerder op het weblog van Gert de Jager.
Dit is het tweede deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in Over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. Citaten van Reve staan cursief gedrukt.
Laat een reactie achter