Ik was zeventien en zocht de poëzie
waar ze niet was, in mijn klein leven toen,
de krampjes van elk woord, echolalie.
Wel wortels, maar geen takken, laat staan groen.Ik werkte in een ziekenhuis als klerk,
de poli van de zenuwarts De Jong.
Daarnaast bezong ook ik de reine berk
(geneurie eigenlijk, met die stijve tong).Plots stond de dichter Aafjes voor mijn neus.
Ik las hem al, zijn reisverhalen en
Het koningsgraf, de Voetreis van zijn roem,
al dat werk, de schaduw van een reus.
Hij moest meteen naar het lab, ik gidste hem
en zag zijn bloed zich in een buisje doen.
Gerrit Kouwenaar was niet mijn eerste dichter, niet de eerste in wie ik me verdiepte en verloor (al had ik geestelijk nog niet veel te verliezen) en die mij een beeld gaf van wat een dichterschap kon zijn.
Ik was veertien, vijftien en las Bertus Aafjes, nog niet wetend van zijn pijnlijke controverse met de Vijftigers (wie waren dat?).
Aafjes woonde midden in de, ogenschijnlijk prozaïsche, want industriële, Limburgse mijnstreek op een kasteel uit de veertiende eeuw. Dichtbij, op nog geen vijftien kilometer afstand van mijn ouderlijk huis. Maar zijn naam was zo groot en zijn reizen, waarover hij met grote regelmaat schreef, reikten zo ver dat mijn wereld bij het lezen van iedere titel die ik van hem wist te bemachtigen, voortdurend groeide.
Cees Nooteboom was nog niet uitgevaren of uitgevlogen, maar Aafjes ging al naar Egypte (Morgen bloeien de abrikozen), Griekenland (In de schone Helena), Amerika (Logboek voor Dolle Dinsdag), Italië (Capriccio Italiano). Natuurlijk las ik zijn lange gedicht Een voetreis naar Rome en niet veel later ook de ‘honderd en een sonnetten’ van Het koningsgraf, waar de verhalen die ik gelezen had in Morgen bloeien de abrikozen zo’n schrijnend licht op wierpen. Ik begreep de aard van de existentiële crisis die in Het koningsgraf tot uitdrukking kwam, maar half, maar ik, argeloze jongeling, wist voorgoed, en bijna als een religieus mysterie, dat zoiets kon bestaan. De pijn van een leegte, zonder dimensies maar niettemin diep.
Later heb ik Aafjes een paar keer ontmoet. Voor het eerst gezíen heb ik hem in 1964.
Ik was toen zeventien en werkte, voornamelijk administratief, op de drukke polikliniek van de zenuwartsen (de toenmalige term van specialisten in neurologie en psychiatrie) De Jong en Kreutzkamp in het Sint Joseph Ziekenhuis in Heerlen. In mijn kleine roman De onweerzitting (Querido, 2000) heb ik daarover al eens iets verteld.
De wereld van alledag was klein wanneer ik niet las. Die van het ouderlijk gezin in Spekholzerheide (de naam van mijn dorp komt voor in Nescio’s novelle ‘Dichtertje’), van dat dagelijks werk in het Heerlense ziekenhuis en van de avondlessen, drie keer in de week, van het Zuid-Limburgs Avondlyceum dat opleidde voor het staatsexamen. Ik probeerde gedichten te schrijven, wat niet zo gemakkelijk was, want waar kon ik het over hebben? In mijn woorden kwam ik niet vooruit. Te jong, dat was het.
‘Dichtersbloed’ verwijst daarnaar, metaforisch bijvoorbeeld met het woord ‘echolalie’, een term die ik destijds kan hebben opgedaan uit medische dossiers die ik administratief verwerken moest, maar waarin ik, gefascineerd, ook stiekem las.
En die ‘stijve tong’, stijf van de echolalie, maar onmachtig, ja dat was natuurlijk een toespeling op wat bij een puber nu eenmaal geregeld opspeelt. (Een allusie op het bezingen van de ‘jonge berk’ in het gedicht ‘Niet te geloven’ van Remco Campert en de censuuraffaire die daarover in 1964 ontstond, niet om die berk zelf met zijn ‘bescheiden bladerpracht’ maar om het door een baas van de avro-televisie als onwelvoeglijk beoordeelde woord ‘naaide’, is in ‘Dichtersbloed’ moeilijk over het hoofd te zien.)
Maar goed. De Heerlense polikliniek.
Daar gebeurde het op een dag in 1964 dat ik de bewonderde dichter voor mij zag en ik hem schuchter kon zeggen dat ik hem las. En dat ik hem, omdat hij zijn bloed moest laten onderzoeken, aanbood hem de weg te wijzen. Zo maakte ik mijn voetreisje met hem door de ingewikkelde gangen van het ziekenhuis. Ik zag en hoorde hoe depressief de vijftigjarige dichter slofte. En bij de prikdienst ontwaarde ik hoe zijn bloed zich langzaam bergen moest in een glazen buisje.
Ik ‘zag zijn bloed zich in een buisje doen’. Het staat er precies zoals het er voor mij moet staan. Met dat wat suffige ‘doen’. Wat krukkig rijmend op dat trotse ‘roem’ enkele regels eerder.
Dit stukje maakt deel uit van de reeks Bijsluiters van Wiel Kusters
Ine Sijben zegt
Dag Wiel Kusters, de naam Spekholzerheide komt ook voor in een roman van Brakman (welke weet ik niet meer). Hij was onderwerp van een college Moderne Letterkunde bij de uni Utrecht. De docent (naam vergeten) wees ons op Brakmans neologismes en zelfverzonnen toponiemen, zoals ‘Spekholzerheide’ dat hij een enorm leuke naam vond. Je bent dus in een poetisch gebiedje geboren! (Ik heb de docent wel wijzer gemaakt natuurlijk…) Groet, Ine Sijben
Wiel Kusters zegt
Dag Ine, hee, leuk om te horen, wist ik niet. Overigens ‘kende’ ook Greshoff van Spekholzerheide, zoals te lezen valt in zijn essaybundel ‘Rebuten’, waar een fictieve meneer of mevrouw X uit Bloemendaal en een meneer Y uit Spekholzerheide iets van de Nederlandse poëzie vindt. Ik was nog niet geboren toen Greshoff dat stukje schreef, maar hij moet mijn komst hebben voorvoeld.
willie willie verhegghe zegt
Wat een mooi privé-reisverhaal met Bertus en Miel als gezellen, in mijn collegeperiode begin jaren zestig bij de paters Kruisheren in Denderleeuw was Aafjes ook een van mijn préférés, hij moest wel het gezelschap dulden van Claus, Snoek, Kemp en Van Ostaijen…………….
Wiel Kusters zegt
Dag Willie Verhegghe, dichter, fijn om te horen dat ook Pierre Kemp tot uw favorieten behoorde.
Zie http://www.pierrekemp.nl