Lachende personages in Middelnederlandse sproken, fabels en boerden
Altijd en overal hebben mensen niet alleen gelachen, maar ook nagedacht over de lach. Dit heeft een haast symbolisch resultaat gehad: net zoals humor een kwestie van smaak is, is er ook op het gebied van de humortheorie voor ieder wat wils. Volgens de een lachen mensen in speelse situaties om dingen die ze lelijk, grievend of frustrerend zouden vinden in serieuze omstandigheden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan kietelen, dat in feite een speelse nepaanval is (Kramer 2009, p. 61-5). Volgens een ander heeft humor te maken met een gevoel van superioriteit. We lachen om anderen belachelijk te maken en ons boven hen te stellen. Zo werkt leedvermaak, bijvoorbeeld. Volgens weer een ander is lachen juist een lichamelijke uitbarsting met ontspanning als gevolg. Wie weet nou niet hoe het is om de slappe lach te hebben? Je kunt gewoon niet ophouden en achteraf heb je een voldaan gevoel. Soms weet je niet eens meer waarom je het nou zo grappig vond. Je móest gewoon lachen… Weer een ander meent dat humor voornamelijk te maken heeft met het overschrijden van bepaalde grenzen. We lachen als grappen onverwachte elementen bevatten of taboes doorbreken. Hierbij kun je denken aan politiek incorrecte grappen (Kuipers 2001, p. 28 en 31; 17, 35).
Welke van deze verklaringen is nu de beste? Op een bepaalde manier zijn ze dat allemaal: ze laten het veelzijdige karakter van de lach zien. De functies van humor lopen namelijk geregeld door elkaar heen. (Kuipers 2001, p. 46) Dat geldt ook voor eeuwenoude humor. Ook in de middeleeuwen wist men al wat plezier en genot was. Dit zien we bijvoorbeeld aan de personages in Middelnederlandse teksten. Van de moralistische sproken en fabels tot de platte boerden, overal zien we joye, bliscap, spel, delijt, ghebruuc en spellijcheit. Wanneer het specifiek gaat om plezier hebben in de zin van lachen, zien we telkens hetzelfde Middelnederlandse woord terugkeren in deze genres. Geen synoniemen als gabben, gilen, grinen, greneken, schateren of schuddebollen (Beelen & Van der Sijs 2014, p. 284), maar simpelweg lachen (met een fors aantal spellingsvarianten ter compensatie). Welke passages zijn het precies waarin vertellers in deze genres hun personages lachend opvoeren? Wat veroorzaakt hun gelach en wat zegt dit over de functies van humor in deze passages?
Wie het laatst lacht, lacht het best
Sproken waren niet bepaald een humoristisch genre. Het waren rijmende, moralistische verhalen van meestal zo’n tweehonderd versregels lang. Ze werden met name in de veertiende eeuw voorgedragen door rondreizende sprooksprekers (Anoniem algemeen letterkundig lexicon, z.j., z.p.). Willem van Hildegaersberch was zo’n bekende verteller. Hij sprak voor heel verschillende toeschouwers: edelen, geestelijken en de stedelijke (bestuurs)elite (Meder 1991, p. 151; Van Oostrom 1996, p. 46ff). Een serieuze aangelegenheid, dus. Maar ook een ernstige, morele les kan gebaat zijn bij een lach, zoals we zien in een bescheiden twee van Willems 120 overgeleverde sproken.
Smeergeld en een gesmeerde wagen
In ‘Vanden waghen’ beklaagt de verteller zich over de corrupte rechtspraak (eds. Bisschop & Verwijs 1981, p. 36-9). Degene die de rechters het meest kan toezeggen, krijgt zijn gelijk. Armen hebben dus vaak het nakijken. Zo ook in deze sproke, hoewel de armere partij zichzelf ook wel flink in de nesten weet te werken. Een timmerman en een nogal vermogende slager stappen naar de rechter om een kostbaar stuk geërfd land op te eisen. Beiden zijn overtuigd van hun gelijk, maar de timmerman merkt na verloop van tijd dat hij niet tegen de slager op kan. Hij besluit dan ook een prachtige wagen te maken voor de vrouw van de rechter. Spontaan komt de slager veel minder overtuigend over dan eerst. Al gauw hoort hij echter van het smeergeld, waarop ook hij de rechter een geschenk aanbiedt: vier ossen.
Nu is het de beurt van de timmerman om aan het kortste eind te trekken. Kort voor de uitspraak probeert hij de rechter te herinneren aan zijn geschenk. Hardop vraagt hij hem om de wagen om te laten keren. De toeschouwers hebben natuurlijk geen idee waar hij het over heeft. Ze hebben nog nooit iemand over zoiets horen beginnen tijdens een rechtszaak, waar alle bestuurders nota bene bij zitten! Hun onbegrip uiten ze dan ook in een spottend gelach: ‘Doe loecher sulc ende hilt sijn spot, / Ende seiden dat hi waer een sot; / Want hoerre gheen en wiste den gront [reden]/ Dan die ghene diet verstont, (…)’ (v. 177-80). De timmerman begint nog eens over de wagen, maar maakt de situatie alleen maar erger: ‘Doe loeghen si alle groet ende cleen / Sonder den tymmerman alleen; / Want hi bleeff daer an die schade’ (v. 191-3). De toeschouwers reageren enerzijds op iets wat de grenzen van hun verwachting overschrijdt: het onverklaarbare gedrag van de timmerman tijdens een serieuze aangelegenheid als de huidige rechtszaak. Het waarnemen van een dergelijke incongruentie uit zich vervolgens in een ontladingslach (Kramer 2009, p. 65-6). Deze lach heeft in de derde plaats iets van leedvermaak in zich. De toeschouwers staan zelf buiten schot en kunnen zich dus zonder nare gevolgen verheffen boven degene die op het punt van verliezen staat en zichzelf uitgerekend dan (letterlijk) belachelijk maakt. Ook de rechter heeft geen medelijden met de timmerman. Wanneer deze naast hem gaat zitten en nóg eens over de wagen begint, antwoordt de rechter dat hij de wagen niet kan omkeren, omdat de ossen rechtdoor willen rennen…
Het kwaad straft elkaar
De booswicht krijgt zijn verdiende loon, zoals ook gebeurt in ‘Vanden serpent’ (eds. Bisschop & Verwijs 1981, p. 53-6). Op een dag ziet een ridder een draak klem zitten in een boom. Heldhaftig bevrijdt de man het gevaarlijke beest, waarop het hem als dank gif toespuugt. Verontwaardigd vaart de ridder tegen de draak uit, maar die voelt zich niet bepaald schuldig. Ondank is nu eenmaal ‘s werelds loon… Het beest stelt voor om het eerste wezen dat ze zien als rechter te laten optreden over de zaak. Het toeval wil dat ze een schaap en een gans tegenkomen. Deze dieren weten ook niet beter of uitbuiting hoort bij het leven: mensen scheren en plukken hen immers altijd. Ze geven de draak dus gelijk. Dan komt er een wel heel bijzondere rechter langs: de smiecht Reynaert de vos. Hij gaat wat professioneler te werk. Hij kan pas een oordeel vellen als hij heeft gezien hoe het veronderstelde misdrijf precies begaan is, dus een reconstructie zou wel zo prettig zijn. De draak slikt daarop zijn gif weer in en de ridder zet hem klem in de boom. De ridder weet niet hoe snel hij ervandoor moet gaan! De draak heeft het nakijken: ‘Doe bleeff tserpent staen ghevanghen / Vaster dan te voeren stoet. / ‘Nu bin ic alder zaken vroet [van alles op de hoogte],’ / Sprack Reynaert ende louch; / Tserpent dat dreeff groet onghevoech [leed] (…)’ (v. 222-6). Er klinken een superioriteitsgevoel en leedvermaak in Reynaerts lach door. De vos vindt het hilarisch dat hij de draak te slim af is geweest, ook wanneer de draak als gevolg van Reynaerts plan ‘groet onghevoech’ te verduren heeft. Het kwaad straft zichzelf, of beter gezegd: elkaar. De sluwe Reynaert zet zijn krachten nu eens in voor het goede.
Fabels ter lering en (leed)vermaak
Zo’n 150 jaar ouder is de Middelnederlandse Esopet, een verzameling van 67 fabels die via vertalingen van vertalingen hun oorsprong vinden bij de (legendarische) Griekse dichter Aisopos. Deze moralistische dierverhalen zijn wat minder ernstig dan sproken: volgens de dertiende-eeuwse dichter Jacob van Maerlant konden mensen er ‘spellicheit ende wijsheit van zinne’ in vinden (Maerlant, 1284, p. 97). Deze ‘spellicheit’ komt in zes fabels vrij letterlijk tot uitdrukking via een lach. Evenals bij de sproken heeft het gelach in deze fabels te maken met leedvermaak, maar er is hier nog meer aan de hand. De volgende twee voorbeelden illustreren dit.
Reynaert doorzien en voorzien
In de verder titelloze fabel nummer 48 komt Reynaert weer om de hoek kijken (ed. Te Winkel 1881, p. 56-7). De vos gaat op bezoek bij een wolf die een etensvoorraad voor wel veertig dagen heeft aangelegd. Beleefd vraagt Reynaert of het wel goed gaat met ‘here oem’, een respectvolle titel voor aanzienlijke personen (v. 12). Hij heeft deze namelijk al heel lang niet buiten gezien! De wolf vertrouwt de situatie echter niet. Volgens hem komt Reynaert niet met goede bedoelingen. Hij is ‘valsch ende quaet’ en heeft zijn zinnen gezet op ‘minen goede van hier binnen’ (v. 14 en 17). Het is niet duidelijk of Reynaert in eerste instantie slechts een hapje kwam mee-eten of dat hij meteen al zat te broeden op een list om de hele voorraad te verschalken. Na de harde woorden van de wolf kiest de vos in ieder geval voor optie twee, en wel met grof geschut. Boos zoekt hij de plaatselijke herder op. Deze heeft in het verleden nogal eens vee verloren aan een roofdier. Laat Reynaert nou nét weten waar deze booswicht zich ophoudt! Tot in de details vertelt de vos aan de herder waar deze de schurk kan vinden: in diens hol, tussen twee lindebomen. De wolf wordt vervolgens bijna tot stervens toe te grazen genomen door de hond van de herder. Hij kan nog net uitbrengen dat dit zijn verdiende loon is: ‘al hebbic pine, ic bens wel waert. Oit wasic quaet ende fel’ (v. 36-7). Reynaert is niet bepaald rouwig om de situatie: ‘Doe ghinc hine steken in den buuc / Int hol, daer haddijs goet gebruuc [genot]. / Doe sanc reinaert ende loech, / Ende hadde van ghere spisen ghenoech’ (v. 29-32). Dit is niet slechts een sadistische superioriteitslach van het ene roofdier dat zich met een slimme list heeft gewroken op het andere. Reynaert ontdoet zich door deze lach namelijk niet alleen van zijn eerdere woede, maar ook van toekomststress: dankzij de grote voorraad hoeft hij in ieder geval de aankomende veertig dagen niet bang te zijn om te verhongeren.
Hoogmoed komt voor de val
In de eveneens titelloze fabel 44 zien we een paard met verguld tuig (ed. Te Winkel 1881, p. 54-5). Het ergert zich mateloos aan de onbeduidende pakezel die naast hem loopt te wankelen. Het paard laat hem weten dat hij blij mag zijn dat hij geen trap krijgt. De ezel stelt zich nederig op, maar bidt god tegelijkertijd om wraak. Hij hoeft niet lang te wachten: zijn arrogante tegenstander wordt opeens bevangen door pijn en verliest al zijn kracht. Alsof het ros nog niet genoeg vernederd is, ontdoet men het ook nog eens van zijn prachtige tuig. Het is er nu nog slechter aan toe dan de pakezel: voortaan mag het manden met mest dragen! De ezel kan zijn geluk niet op: ‘Dit sach die esel ende loech. / ‘Waer es,’ seidi, ‘dijn vorboech [borstriem]? / Van wat tornoye comestu? / Waer es dine sierheit nu? / Al warstu te ghemake I stic, / Wat bestu scoenre nu dan ic?’’ (v. 19-2). Er is nog maar weinig over van het trotse dier dat ridders naar de overwinning droeg op toernooien. Vanaf nu is de ezel de winnaar, ook al is hij niet gepromoveerd tot toernooirijdier. Hij is immers in de positie om tegen degene die hem kleineerde te zeggen dat deze niet meer ‘scoenre’ is dan hijzelf. Deze semi-superioriteit uit zich dan ook in de lach van de ezel. De situatie is ook nog eens nogal absurd. De ezel is geen Reynaert, die zijn problemen geheel volgens de verwachting weet op te lossen door zijn tegenstanders te slim af te zijn. Het onverwachte, grensoverschrijdende feit dat de machteloze pakezel toch triomfeert over het trotse, machtige, edele rijdier geeft de ezel extra reden tot lachen. Daar komt nog bij dat hij zijn eerdere frustratie (gezien zijn gebed om wraak) en mogelijke angst (gezien zijn eerdere nederige houding) van zich af kan zetten door deze ontladingslach.
De middeleeuwse (ta)boerden
Ook voor een goede mop draaide men in de middeleeuwen de hand niet om. Zo kende men vanaf de veertiende eeuw boerden. Dit waren gedichten met vaak platte, taboedoorbrekende humor die eveneens door sprooksprekers werden voorgedragen (Van Oostrom 2013, p. 13, 420). De gelegenheden waren wederom divers: bij feestmaaltijden van gildeleden en stadsbestuurders en in de kroeg (Lodder 1997, p. 120-1). Van de overgeleverde achttien boerden treffen we in zeven het woord lachen aan. In verreweg de meeste gevallen gaat het daar om een haast universeel grappig taboe: seks (Kuipers 2001, p. 36). Daar blijft het overigens niet bij. In de boerden bij uitstek zien we alle functies van de lach samenkomen, zoals zal blijken uit de volgende voorbeelden.
Het geluk is niet met de dommen
De eerste lach komen we tegen in een boerde met een titel die zoveel wil zeggen als: ‘Over de sukkel Lacarijs die een andere man gemeenschap zag hebben met zijn vrouw’ (ed. Kruyskamp 1957, p. 58-61). Lacarijs’ echtgenote, Machtelt, is verliefd op een plaatselijke geestelijke. Op een dag is haar echtgenoot afwezig, en ze laat haar geliefde langskomen. Natuurlijk komt Lacarijs te vroeg thuis, waarop zijn vrouw een list bedenkt. Ze merkt op dat hij er wel heel bleekjes uitziet. ‘Mijn man es doot, al en weetijs niet!’, roept ze uit (v. 35). De geestelijke blijkt eveneens een goede improvisator te zijn en belooft morgen een graf voor Lacarijs te zullen graven. Deze ‘sukkel’ vindt het maar een ‘wonder groot’ dat hij dood is: hij kan immers gewoon horen en zien (v. 41). Wanneer zijn vrouw het blijft volhouden, vraagt Lacarijs haar om een lijkkleed over hem heen te leggen. Ook moet ze mensen halen om te rouwen bij het lijk. Machtelt en haar minnaar vinden de situatie hilarisch: ‘Toen lachten de vrouw en de geestelijke zó dat hun hoofd pijn deed, omdat [Lacarijs] languit ging liggen’ (v. 58-60).
Het liefdeskoppel heeft vermoedelijk een paar benauwde minuten gehad. Een getrouwde vrouw die vreemdgaat met nota bene een geestelijke, dat is niet bepaald sociaal wenselijk gedrag. Nu waren lagere geestelijken, wellicht dus ook deze, niet verplicht celibatair te leven (Meder 1993, p. 94). Toch is het veelzeggend dat het desbetreffende Middelnederlandse woord, pape, in deze boerde herhaaldelijk is veranderd in vrient of g(h)ilde (gildelid). Soms is het oorspronkelijke pape zelfs doorgehaald (Kruyskamp 1957, p. 58-60). Was een middeleeuwse kopiïst niet blij met de tekst? Of was het misschien een (veel latere) eigenaar van het manuscript? Hoe dan ook, blijkbaar gaat onze pape toch zijn boekje te buiten. Het is dan ook nogal prettig voor de beide geliefden dat ze er zonder kleerscheuren vanaf komen. Op het moment dat de man die gelooft dat hij dood is nota bene gaat liggen zonder zich af te vragen waarom hij dat nog kan doen, ontlaadt alle spanning zich in een opluchtingslach. Machtelt en haar pape lachen zó dat hun hoofden zeer doen. Een lach waarbij er in de tweede plaats een superioriteitsgevoel doorklinkt. Aangezien de list niet bepaald ingenieus was, vond Machteld haar man waarschijnlijk al een mafkees. Het feit dat hij er daadwerkelijk intrapt, bevestigt haar inschattingsvermogen, en de beide geliefden lachen Lacarijs eens flink uit.
Nu hun grootste tegenstander uit de weg is geruimd, nemen de geliefden het er eens goed van. Hun misdrijf is er niet minder taboe om. Alle personages wonen in de stad Lokeren. Niet alleen aan de adellijke hoven, maar ook in de steden heerste er in deze periode een zogenaamde shame culture. Iemands gevoel van eigenwaarde viel samen met het publieke oordeel (Hogenelst 1991, p. 178). Mensen streefden naar eer. Als iemand je betrapte op iets ongepasts, leverde je dat schande op. Het plan van Machtelt en haar minnaar is dus wel een taboe volgens de stedelijke normen, maar aangezien ze Lacarijs’ blik letterlijk afgewend hebben, kan niemand hun fout concreet maken. Hun eer blijft zo intact. Een begrijpelijke bulderlach, dus: ze overtreden een taboe, maar toch ook weer niet. Ze besluiten de daad bij hun eerdere liefdeswoorden te voegen. Machtelt lacht weer, uit ontspannen plezier vanwege de handelingen van de geestelijke. Intussen ziet Lacarijs alles gebeuren door het lijkkleed heen. Woedend spreekt hij de pape toe: ‘Ghi doet onwet ende onsede’ (v. 73). Hij zou de pape ervan langs hebben gegeven als hij nog had geleefd! De shame lijkt bevestigd, maar de geliefden geven zich nog steeds niet gewonnen. De pape zegt dat Lacarijs moet stil blijven liggen en niet moet vergeten dat hij dood is! Zolang deze ervan overtuigd is dat hij dood is, ‘tellen’ zijn waarnemingen immers niet… Lacarijs belooft de pape te gehoorzamen. Deze heeft ‘goeden ghile’ (plezier) dat hij zijn gang kan gaan terwijl Lacarijs onder deze veronderstelling is (v. 85)!
Er is geen kap zo heilig…
Een vergelijkbare situatie doet zich voor in ‘Vanden monick’, hoewel de schuldige geestelijke er hier minder fraai van af komt (ed. Kruyskamp 1957, p. 72-9). Het betreft een ‘heilich man, een predickaer’ die zijn tijd doorbrengt met vasten, lezen en prediken (v. 27). De preken van deze broeder zijn zó goed dat zijn luisteraars hem altijd begrijpen en gul zijn in hun liefdadigheid. Een zekere jongedame van adellijke afkomst komt geregeld bij hem op de biecht, en hij leert haar ‘tpater noster entie crede’, een eufemisme voor seksuele handelingen (v. 61). Al snel raakt de jonkvrouw zwanger, waarop de mensen beginnen te roddelen. De broeder ‘duchte voer die schande ende ooc voer sinen goeden naem’ en zoekt wanhopig naar een manier om buiten schot te blijven (v. 74-5). Op dat moment van zwakte verschijnt de duivel, ‘die vyant vander helle’ (v. 89). Hij heeft nog een appeltje te schillen met de beste man, omdat die hem in zijn preken afschildert als lelijk en angstaanjagend om te zien. Hierdoor krijgen de kerkgangers altijd snel berouw van hun zonden. Dat kan de duivel natuurlijk niet hebben! Hij doet zich aan de geestelijke voor als een geleerde die gedachten kan lezen en die de duivel kan bezweren. Hij wil de broeder wel helpen: hij zal de mensen laten geloven dat de geestelijke helemaal geen ‘touwe’ (werktuig) heeft en dat de jonkvrouw dus niet zwanger kan zijn van hem (v. 115). De broeder stemt hiermee in en de duivel haalt zijn geslachtsdeel weg.
Alles lijkt in orde, en de ‘geleerde’ spoort de broeder aan om degenen die over hem liegen eens goed aan te pakken in zijn preken! Na flink wat lezen en studeren heeft deze dan ook een beste donderpreek voorbereid. Hij gaat de preekstoel op en bespreekt het onderwerp leugenaars en de schade die ze ook zijn eer hebben toegebracht. Als er daarna nog twijfel bestaat, moet die wel wijken voor het zelfvertrouwen van de broeder. Hij loopt naar voren en trekt zijn gewaad aan de kant, om de menigte te laten zien dat hij in de onderste streken ‘nog platter is dan een vrouw’ (v. 165). Op dat moment neemt de duivel natuurlijk zijn wraak: hij plaatst het werktuig van de broeder niet alleen terug, maar ook nog eens ‘stiver ende harder’ dan het ooit is geweest (v. 174). En dan lacht de duivel ‘omdat hij de eer/positie van de broeder schond en ervoor zorgde dat zijn ellende opnieuw begon’ (v. 179-81). De broeder dacht zijn schanddaad in het verborgene te kunnen houden en zo zijn eer intact te houden, maar hij trekt aan het kortste eind: de duivel bevestigt de roddels op zodanige wijze dat niemand er meer aan kan twijfelen.
Dit is om twee redenen hilarisch voor de duivel. In de eerste plaats is hij zijn grote tegenstander te slim af. De geloofwaardigheid van de broeder is immers finaal verdwenen. Elke poging die hij zal doen om zijn gemeente te weerhouden van zonde zal overkomen als ultieme hypocrisie: de gemeenteleden hebben nu immers een goede reden om aan te nemen dat hun voorganger ook niet bepaald heilig leeft. De duivel lacht dus niet zozeer om het feit dat hijzelf een taboe heeft doorbroken, maar om de gevolgen voor degene die hij dat heeft laten doen. Niet alleen in zijn persoonlijke onenigheid met de priester is het nu een gelijkspel dat in de praktijk eerder op 2-1 neerkomt: hij sleept diens gemeente erin mee. Dit succes levert hem in de tweede plaats een zodanige triomf op dat hij zijn eerdere wraakgevoelens van zich af kan zetten in een ontladingslach. Hij lacht namelijk ‘mit ghenende’: ‘op krachtige wijze’ (v. 179). Van harte, krachtig, eens flink. Hij lacht niet alleen om iemand, maar ook met zijn hele lichaam.
Deze sproken, fabels en boerden hebben een opvallende overeenkomst. Allemaal hebben ze een personage dat (al dan niet ‘terecht’) triomfeert over een ander personage. Toch lachen de ‘winnaars’ niet alleen om de slechtere positie van hun tegenstanders. Hun lach is bijna altijd twee- of drievoudig. Afhankelijk van de situatie van hun ‘ondergang’ speelt ook grensoverschrijding een belangrijke rol. De onverwachte miserie van het trotse ridderpaard en de ongestrafte taboedoorbreking van Machtelt en haar minnaar maken de situatie des te hilarischer. De lach heeft daarnaast ook fysieke gevolgen voor de personages. De riskante situatie voor Machtelt en haar minnaar verkeert na hun lach in een zodanige ontspanning dat ze kunnen overgaan tot seksuele handelingen. Reynaert lacht en zingt nota bene vanwege de prachtbuit die hij heeft verschalkt. De duivel schudt van het lachen bij het grote succes van zijn wraakactie. Al deze verschillende redenen passen in één lach, en juist daardoor krijgt die lach betekenis. Zóveel betekenis, dat deze teksten eeuwen later nog hilarisch zijn.
Bibliografie
Anoniem algemeen letterkundig lexicon. ‘Sproke.’ z.p., z.n., z.j.
Beelen, Hans en Nicoline van der Sijs. ‘Het eerste glimlachje.’ Onze Taal, 83 (2014): 284.
Hildegaersberch, Willem van. Gedichten. Ed. W. Bisschop en E. Verwijs. Utrecht: H&S Publishers, 1981 (fotomechanische herdruk van uitgave 1870).
Hogenelst, Dini. ‘Sproken in de stad: horen, zien en zwijgen.’ In Op belofte van profijt. Stadsliteratuur em burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de Middeleeuwen, red. Herman Pleij, 166-183. Amsterdam: Prometheus, 1991.
Kramer, Femke. Mooi vies, knap lelijk. Grotesk realisme in rederijkerskluchten. Hilversum: Verloren, 2009.
Kruyskamp, Cornelis (ed.). De Middelnederlandse boerden. Den Haag: Martinus Nijhoff, 1957.
Kuipers, Giselinde. ‘Goede humor, slechte smaak: een sociologie van de mop.’ Proefschrift Universiteit van Amsterdam, 2001.
Lodder, Frederik Joris. Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen. Proefschrift Universiteit Leiden, 1997.
Maerlant, Jacob van. Spiegel historiael. Ed. Matthias de Vries en Eelco Verwijs. Leiden: Brill, 1863.
Meder, Theo. ‘Willem van Hildegaersberch: spreker tussen hof en stad.’ In Op belofte van profijt. Stadsliteratuur em burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen, red. Herman Pleij, 151-165. Amsterdam: Prometheus, 1991.
—. ‘Een negatief trouwadvies in middeleeuwse etiquetteboeken: “fatale vrouwen”.’ Literatuur, 10 (1993): 88-96.
Oostrom, Frits van. Wereld in woorden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1300-1400. Amsterdam: Bert Bakker, 2013.
—. Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400. 5e druk. Amsterdam: Ooievaar, 1996.
Winkel, Jan te (ed.). Esopet. Groningen: Wolters, 1881.
jandeputter zegt
Het artikel bevat een klein foutje. Lokeren was in de middeleeuwen nog geen stad. Pas onder Karel V kreeg het plaatsje het recht een markt te houden. Deze constatering betekent dat het (fictieve) verhaal van Lacarijs gesitueerd is op een dorp en dat is niet zonder belang voor het betoog van Hilde Bos. De setting in Lokeren, in het verhaal gelegen aan de Schelde (sic!) draagt er tot bij dat het verhaal zich afspeelt in een wereld waar ‘eer’ weinig in tel is. Alle personages gedragen zich belachelijk, de een wat meer dan de ander. Een geciviliseerd, stedelijk, misschien ook adellijk publiek kan zich superieur voelen aan Lokeraars.
Pace Lokeraars.
LDK zegt
Dat plaatje bovenaan, een als het ware prototypische Mefistofeles, zou ik denken – waar komt dat vandaan?
theomeder zegt
Er was geen plek voor een onderschrift, maar dit had het moeten zijn: Lachende duivel. AI-gegenereerd op https://perchance.org.
Rik de Jong zegt
Mooi