Dode dichter
Dat je vooruitliep op de dood des vaders,
die nog niet onsterflijk was maar kwetsbaar
zoals ook jij het nu niet langer bent:
het werd je ingefluisterd door de taal,dezelfde waarin ik je schrijvend nader,
me dralend dra bewust van het gevaar
dat elk woord voorbij zijn schaduw rent
naar waar het in de grond vergaat, totaal.Ik volg je niet, blijf mij voorgoed vooruit,
vast in jouw andere baan. Rechtdoor en rond:
je blijft waar je te lezen staat. Geuit
in steen een naam, die je niet zocht maar vond
en die je als een jas steeds heeft gepast.
De naam Kouwenaar viel. Of het niet tijd werd voor een literaire vadermoord, vroeg Harry Mulisch. Wij zaten anno 1983 zoals gebruikelijk na een redactievergadering van De Gids aan tafel in De Boerderij aan de Korte Leidsedwarsstraat. Aan zo’n mythische daad had ik nog niet gedacht. En zou ik ook daarna niet denken. Te moedwillig. Al is het misschien niet helemaal zonder betekenis dat ik drie jaar later in Utrecht promoveerde op een proefschrift over poëzie en poëtica van Gerrit Kouwenaar en daaraan als titel De killer meegaf. Maar die ‘killer’ was niet ik, het woord verwees naar de dichter als schepper van autonome poëzie, van gedichten ‘als een ding’.
Vadermoord? In 1979 had ik bij Querido mijn tweede gedichtenbundel gepubliceerd: De gang, gevolgd door Carbone notata. Daarin was ik, wat overigens geen lezer hoefde te weten, vooruitgelopen op de dood van mijn vader, die in 1981 overleed. Het was een mentale exercitie, een enigszins mythisch ingeklede, premature meditatie over poëzie en dood.
Bij de voorbereidingen voor mijn biografie van de jonge Kouwenaar, Morgen wordt het voor iedereen maandag (2023), vond ik in de nalatenschap van de dichter een lang, onvoltooid gebleven gedicht, daterend uit augustus 1949, over het doodgaan van zijn vader, de in zijn tijd bekende journalist en historisch publicist David Kouwenaar, die pas op 26 juni 1957 daadwerkelijk kwam te overlijden en, weliswaar na jaren van afnemende gezondheid, geen langdurig sterfbed heeft gekend.
We mogen, denk ik, wel zeggen dat Gerrit tegen zijn vader heeft opgezien en van hem heeft gehouden, maar de regels die hij al in 1949 schreef hebben weinig beminnelijks.
Wat erin meespeelt is de raadselachtigheid van de vaderfiguur, die door zijn ‘negentiende-eeuwse’ voorkomen en gedrag en het relatief grote leeftijdsverschil (van 47 jaar) door de jonge Gerrit, naar hij mij eens zei, eerder als een grootvader dan als een vader werd ervaren.
Het is terug te lezen in regels als: ‘veertig jaar oud toen je huwde / wat deed je daarvoor onbekende vader / een onbekende voor allen / voor vrouw en voor kinderen onbekende jaren’. (Gerrits moeder, Jeltje Bloksma, was zestien jaar jonger dan haar man.) Veelzeggend is ook de volgende passage uit het manuscript, waarin toespelingen op Gerrits eigen schrijven uit die jaren (de romantitel ’19-nu’, tevens de titel van een onvoltooide gedichtenbundel) en het vooruitlopen op vaders dood (‘vivisectie’) gepaard gaan met een allusie op zijn armoedige economische positie als schrijver en zelfs een verwijzing naar de Oidipous-mythe.
[…] zie uw zoon vader
hij staat in 19-nu op de keien van uw ouderdom
hij profaneert de dood voor literatuur munten
onderzoekende de complexe erfenis
vivisectie op het uur van uw sterven
oidipus oidipus waar ben je gebleven
Mijn belangstelling voor de dichter Gerrit Kouwenaar werd voor de eerste keer gewekt in de tijd dat ik ook Bertus Aafjes las. Maar Kouwenaar, dat was andere koek. Opeens was hij daar, in het Gastenboek van Singel 262, een door Querido en de Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij in 1962 uitgegeven boekje dat ik voor één gulden en vijfenzeventig cent kocht uit de pocketmolen van boekhandel De Mijnlamp in Spekholzerheide. Bekende en iets minder bekende schrijvers publiceerden in dat ‘gastenboek’ iets van hun nieuwste werk. Onder hen figureerde Gerrit Kouwenaar met het gedicht ‘een dode dichter’ dat mij onmiddellijk beetgreep met zijn openingsregels:
Een dode dichter is dichter
bij dan een levende: zijn taal is zo volstrekt
gevuld met grond
dat zij bestaat
Ik begreep dat en begreep het niet. Voor de vijftienjarige die het zo onverhoeds las, kon de gedachte dat een dichter dood moest om wérkelijk te kunnen bestaan, niet anders dan cru én fascinerend zijn. Later, toen ik me voor het eerst serieus in Kouwenaars werk begon te verdiepen, werd mij duidelijk dat het in deze regels over niets minder ging dan het absolute (‘volstrekte’) dichterschap. Over de dichter wiens totale taal, nagestreefd in zijn gedichten, na en door zijn dood voorgoed ‘stof’ is, ‘gevuld met grond’. Los en onafhankelijk van hemzelf. De maker is verdwenen, zijn taal en wat hij uit taal gevormd heeft blijft bestaan (of hij nog gelezen wordt of niet).
Het gedicht ‘een dode dichter’ is te lang om het hier in zijn geheel te citeren. Het is te vinden in de in 1962 verschenen bundel zonder namen. Voor dit stukje volstaat misschien de laatste strofe, waarin het aan de grond toevertrouwde lichaam én het werk van de dode dichter volledig samenvallen, op een wijze die paradoxalerwijze het verschijnsel ‘dood’ opheft of neutraliseert.
dan kevers, eindelijk spreekverbod, zelfs
geen dood meer, volmaakte
daad van ontkenning, on-
sterfelijke moorden: dingen
van leegte, woorden van stof —
Kouwenaar vertelde me dat hij dit gedicht geschreven heeft naar aanleiding van de dood van Gerrit Achterberg, wiens werk hij hoogachtte en van wie hij de begrafenis op 22 januari 1962 bijgewoond had.
Over de dood, meer in het bijzonder over ‘woord en doodslag’ (Kees Fens) als poëticale factor in het werk van Gerrit Kouwenaar valt nog veel te zeggen. Toen ik enkele jaren geleden zijn in 1950 verschenen roman Negentien-nu voor de eerste keer las, stond ik als schrijver van De killer en Poëzie als perfecte misdaad te kijken van de directheid waarmee de in dat merkwaardige complexe verhaal voorkomende Duitse dichter Karl Stephan een door hem gepleegde moord als een gedicht beschouwt: ‘Een gedicht zonder woorden. Mijn mooiste gedicht. Het toppunt van vrijheid van de hogere burger.’
Misschien komt hier de term acte gratuit van pas, al behoort impulsiviteit nou niet meteen tot Kouwenaars poëtische begrippenkader.
Lees alle Bijsluiters van Wiel Kusters.
Laat een reactie achter