Het boek verscheen eind vorig jaar, en ik begreep van een aantal letterkundige collega’s dat het opzien had gebaard, dus ergens in het voorjaar had ik het gekocht. Maar omdat ik het vervolgens in de zomer op mijn vakantieadres had laten liggen, kom ik er nu pas aan toe: Professing Criticism, waarin de New Yorkse Shakespeare-deskundige John Guillory het lastig parket analyseert waarin de literatuurwetenschap zich bevindt.
De kern van het probleem ligt volgens Guillory in de ambigue status die het vak heeft. Het komt enerzijds voor uit de literaire kritiek – in Amerika wordt het vak ook vaak criticism genoemd –, wat een journalistiek vak is, en waarin journalisten ook gemakkelijk kritiek op teksten (in allereerste instantie op toneel, maar later ook op romans en gedichten) soms uitbreiden naar een kritische bespreking van de wereld. Daarin vloeide het vak bovendien over in de schone letteren – maar anderzijds is het een professie geworden op de universiteit: een vakgebied dat moet voldoen aan allerlei normen van professionaliteit zoals die gelden in de academische wereld: er moeten artikelen worden gepubliceerd, congressen georganiseerd, studenten moet een vast curriculum van vakken worden aangeboden.
Wiskunde
Een academische professie bestaat daarnaast uit professionals die vooral elkaar als communicatiepartner hebben – en precies dat verhoudt zich heel slecht, volgens Guillory, met de oorspronkelijke inzet van kritiek. Je krijgt zo een vak dat zich vooral definieert vanuit de doelstelling (kritiek) en niet vanuit het onderwerp (literatuur) of zelfs de methode, en die kritiek wordt bovendien nauwelijks gehoord door de buitenwereld waarop ze gericht is. De wereld is gekrompen tot de campus.
In een recensie in NRC verwijt Yra van Dijk Guillory conservatisme. Dat komt doordat zij zijn boek vooral leest als een kritiek op de Theorie en de politieke vormen van lezen. Zij ziet vooral dat hij terug wil naar een ‘politiek neutraal’ goed lezen, en hoewel er passages in het boek staan (dat bestaat uit losse essays) die je zo kunt interpreteren, lijkt mij de kritiek dieper te snijden dan dat. Hij ontkent niet per se de waarde van kritiek, maar wijst vooral op haar ongemakkelijke positie als universitair vak dat eigenlijk geen vak wil zijn. Je kunt wel zeggen, zoals Van Dijk doet, dat universitaire wiskunde ook niet onmiddellijk begrijpelijk is voor buitenstaanders, maar dat gaat dan voorbij aan het feit dat die wiskunde ook niet de pretentie heeft iets mede te delen over de wereld om ons heen, en ook geen wortels in de journalistiek.
De Amerikaanse context is daar wel degelijk belangrijk in. In continentaal Europa heet de literatuurwetenschap nergens zonder meer ‘kritiek’ en heeft ook andere wortels. Het is waar dat in het verleden critici die hun carrière begonnen in de krant soms hoogleraar werden. Van Dijk noemt het laatste duidelijke voorbeeld hiervan:
Kon iemand als Kees Fens in 1982 nog ongepromoveerd hoogleraar worden vanwege zijn erudiete en beroemde essays over literatuur, nu zou hij moeite hebben een uitgever te vinden.
Nu is dit ongetwijfeld waar, maar Fens was natuurlijk óók iemand die, weliswaar niet in een proefschrift, mede het new criticism had geïntroduceerd, een door Guillory uitvoerig beschreven poging om het nauwkeurig lezen zo te formaliseren dat het bijna voor empirische wetenschap kon doorgaan. Bovendien loop ik zelf inmiddels lang genoeg in Nijmegen rond om te weten dat juist het gebrek aan ‘professionaliteit’ (zijn geringe interesse in de organisatorische kanten van het vak, zijn weigering om andere dingen te publiceren dan stukken in de krant) niet bij iedereen goed viel.
Hoe dan ook lijkt me Guillory’s analyse voor een belangrijk deel wel heel Amerikaans. Zo worden in dat land de afdelingen ‘English’ alleen nog bevolkt door letterkundigen, zoals ook de Modern Language Association nauwelijks of geen taalkundigen meer bevat. De specialisatie is heel ver doorgevoerd, terwijl in Europa een gemiddelde afdeling Nederlandse Taal en Cultuur nog gelijkelijk recht doet aan beide poten. (De enige opleiding waarvoor dat niet gold, die aan de VU, is inmiddels gesloten.) Bovendien geldt voor het Engels nog een specifiek probleem dat Guillory in een apart hoofdstuk behandelt: doordat het een wereldtaal is geworden, is het corpus geëxplodeerd: niet alleen in voormalige Britse kolonieën, maar ook op tal van andere plaatsen wordt Engelstalige literatuur geproduceerd, en het is inmiddels volgens Guillory vrijwel onmogelijk om dat allemaal nog te overzien.
(Een kwestie waar Guillory tot mijn verbazing niet op ingaat is dat ook de wetenschappelijke literatuur zelf ontploft; hij is Shakespeare-deskundige, en er verschijnt misschien wel iedere week een boek over Shakespeare. Wat dat betreft is de Nederlandse discussie, die zelfs voor een amateur als ik nog te volgen is, veel overzichtelijker. Bovendien is de neiging tot hyperspecialisatie in zo’n groot vak natuurlijk ook nog veel groter.)
Hoe dan ook zijn sommige problemen natuurlijk wel wereldwijd vergelijkbaar. Het vak verliest overal aan status en het is niet onmiddellijk duidelijk wat daaraan te doen valt. Althans, voor mij zit de kern van Guillory’s analyse toch in de knellende banden van het professionalisme. In mijn ogen is juist de literatuurwetenschap (meer dan de wiskunde) geëquipeerd om te proberen daaruit te breken. Dat is niet het pad dat Guillory wil bewandelen, maar er valt volgens mij veel voor te zeggen. Dat doe ik morgen.
John Guillory. Professing Criticism. Essays on the Organization of Literary Study. Chicago University Press, 2022. Bestelinformatie bij de uitgever.
Laat een reactie achter