Een wandelgedicht van Lieke Marsman, 2022-2023
Onlangs nam Marjolein van Herten afscheid van het Meesterschapsteam Nederlands. Andere leden van het MT Nederlands boden haar ter gelegenheid daarvan een bundel overwegingen aan bij het gedicht Vergezichten en gezichten van Lieke Marsman. Vandaag publiceren wij deze beschouwingen, die samen een ‘leeswijzer’ willen zijn bij dit gedicht.
Titelverklaring
Dikwijls stelt de leeswijzerschrijver het invullen van het verplichte kopje ‘titelverklaring’ tot het laatste uit, ik spreek uit ervaring. Men zegt dat een titel de centrale handeling samenvat of de centrale symbolische betekenis weergeeft van, in ons geval, een gedicht. Een titel kan de moraal van het gedicht zelf benoemen of juist verwijzen naar een gegeven buiten het gedicht. Soms verwijst een titel naar een persoon, een belangrijke gebeurtenis, een bepaalde tijd of ruimte, maar dat hoeft niet, het kan ook iets zijn dat eenmalig of vaker in het gedicht voorkomt en soms komt de titel gewoon op geen enkele manier in het gedicht terug.
Deze leeswijzer gaat over het wandelgedicht van Lieke Marsman, dichter des vaderlands toen zij het schreef, rond de jaarwisseling 2022-2023. Voor mijn zelf opgelegde titelverklaringsopdracht wil ik de titel niet schools verklaren, maar op zoek gaan naar hoe de dichteres de spiegelingen en verwijzingen die met en door de titel ontstaan, inzet in het gedicht. Ik stel mezelf de vraag of de titel een verwijzing en tegelijkertijd een spiegeling van die verwijzing vormt.
De verwijzing
De titel van het gedicht, ‘Vergezichten en gezichten’, verwijst naar de gelijknamige bundel van M. Vasalis, die in 1954 verscheen bij uitgeverij G.A. van Oorschot. Deze bundel bevat maar liefst 58 gedichten, maar de titel komt er verder helemaal niet in voor, niet als titel van één van de gedichten en niet als een citaat. Meer lijkt de titel iets te zeggen óver de gedichten van Vasalis en over haar poëtica.
In veel van haar gedichten komen ‘gezichten’ voor, in de vorm van personen, dieren, natuur(landschappen), het gewone, dagelijkse, dat zij waarneemt. Vervolgens komt er een moment van opening, van een bijzonder inzicht, vaak door een associatie, vergelijking of een spiegeling. De ‘gewone gezichten’ worden als het ware opgetild tot ‘vergezichten’ met een hogere levenssfeer en een soms zelfs mythische dimensie. Dat is de eerste observatie die ik mee wil nemen.
Tegelijkertijd vraagt het lyrisch ik bij Vasalis’ gedichten zich wel af of er inderdaad echt meer is dan een mens met de zintuigen waar kan nemen en of het wel mogelijk is om buiten het bereik van die alledaagse werkelijkheid te reiken. In het gedicht ‘KENNEN’ ziet het lyrisch ik de natuur, maar lukt het tot (haar) wanhoop niet om tot een ‘vergezicht’ te komen.
KENNEN
Ik hoor de wind, omdat hij door de blaadren sleept,
(Vergezichten en gezichten, p. 61, zeventiende druk, 1987)
ik zie de blaadren waar het licht op breekt.
Maar welke blaadren hangen er in stilte en ’t donker
en welke oren sluimren waar geen stem tot spreekt.
Ik voel de oude wanhoop van het instrument,
dat tot het uiterste gedreven
niets dan zijn eigen grens herkent.
In meerdere gedichten in Vergezichten en gezichten is het lyrisch ik op zoek naar de grotere orde waarin het menselijk leven is ingebed. Daarbij zijn twee soorten van zien cruciaal: ‘jong’ zien is iets waarnemen, zonder de vergelijking met iets anders te maken. ‘Oud’ zien is in alles iets anders zien, door te vergelijken, te associëren en te spiegelen. De begrippen ‘jong’ en ‘oud’ zijn hier dus niet leeftijdgebonden, maar duiden op een wijze van waarnemen: een letterlijke waarneming, dus dat wat je ziet of een figuurlijke waarneming, die pas optreedt in het afstand nemen van wat je ziet. Dit is de tweede observatie die ik mee wil nemen.
Een voorbeeld van beide observaties: in de tweede helft van de bundel staat een aantal gedichten dat Maaike Meijer (1991) een ‘onderwereldcyclus’ noemt: een aantal gedichten bevat een duistere confrontatie met een andere dimensie buiten de gewone realiteit. In een gedicht zonder titel steekt het lyrisch ik haar hand over de rand van haar bestaan (dat wordt vergeleken met een bootje), in het water (dat staat voor de tijd):
EVEN te lang hield ik mijn hand
(Vergezichten en gezichten, p. 44, zeventiende druk, 1987)
over de rand van mijn bestaan,
in ’t snelle donkre water van de tijd.
Toen ik hem terugtrok over de dunne, trillende boorden
was het alsof hij niet meer bij mij hoorde:
hij greep niet meer, hij lag koud op mijn schoot,
hij was zijn lichaam kwijt.
Erger dan dood.
Het lyrisch ik maakt als het ware de overstap van ruimte naar tijd en betreedt daarmee de buitenmenselijke tijd. Waar die tijd uit bestaat en wat er met de hand gebeurt is niet beschrijfbaar, maar ‘erger dan dood’.
Het gedicht ‘Vergezichten en gezichten’
Deze observaties bij de bundel van Vasalis: ‘gezichten’ optillen naar ‘vergezichten’ en ‘jong’ zien en ‘oud’ zien en de spiegeling van heden en verleden, van leven en (voorbij de) dood, wil ik meenemen naar het gedicht van Lieke Marsman. Daarvoor moeten we eerst de Pyramide van Austerlitz beklimmen, een beklimming die een vergezicht biedt over het concrete landschap en tegelijkertijd een reis is naar de tijd, waarin Napoleon de geschiedenis bepaalde.
De dom van Utrecht doemde op
maar eerst beklommen we de Pyramide van Austerlitz
De geest van Napoleon waarde er rond
en terwijl ik daar stond
moest ik denken aan de titel van Vasalis’ bundel
Deze plek biedt het lyrisch ik de opening om aan de titel Vergezichten en gezichten te denken. Wat kunnen we nu verwachten? Bij Vasalis zou het landschap, het gezicht, dat vanaf de Pyramide ‘jong’ gezien wordt een vergelijking oproepen door het ‘oud’ zien, een associatie of een spiegeling. Het landschap zou opgetild worden tot vergezicht, met een hogere levenssfeer en een mythische dimensie (of het zou niet lukken, zoals we hierboven zagen, maar de poging is er wel).
Maar er staat iets anders:
Vergezichten en gezichten,
hoe ieder uitzicht het gezicht draagt
van de macht die het veroorzaakt of in stand houdt
Lieke Marsman laat het omgekeerde gebeuren: het ‘vergezicht’ wordt een ‘uitzicht’ en daarmee wordt het niet opgetild, maar juist neergelegd. We kijken letterlijk neer op een landschap dat figuurlijk een weerslag vormt van de ‘gezichten’, de personen, die de geschiedenis en daarmee dit landschap bepaald hebben, in het kielzog van Napoleon. In de woorden van Peter-Arno (zie bijdrage elders): “ruimte wordt tijd, tijd is ruimte”.
Waar het ‘oud’ zien bij Vasalis inhield dat je in het gewone, dagelijkse iets anders, een visionair beeld ziet, wordt het ‘oud’ zien hier gespiegeld: we zien het visionaire beeld, het ‘vergezicht’, het uitzicht op het landschap, dat er dus kennelijk uitziet als het ‘gezicht’, de macht of persoon die dit landschap veroorzaakt heeft of in stand houdt. En dan klinkt het voor de Nederlandse lezer nogal onheilspellend zo:
Of nog dichter bij huis:
Megastallen in de Brabantse velden
Piet Adema
Caroline van der Plas
Christianne van der Wal-Zeggelink
Het lyrisch ik (de dichteres?) eigent zich niet alleen de ‘vergezichten’ en ‘gezichten’ van Vasalis toe, maar door er deze wending aan te geven, houdt ze ons voor dat ook ons eigen ‘uitzicht’, wat we zien, niet vrijblijvend is, maar het gevolg van onze keuzes voor de ‘gezichten’, onze bewindslieden en politici. Immers: “Ieder uitzicht draagt het gezicht van de macht die die het veroorzaakt of in stand houdt”. Daarom is het ook eerst ‘onze’ premier in de stokregels, al is het al wel moeilijk te zien of hij naar ons toekomt.
Tot slot
Wat wil de dichteres dan zeggen met het laatste beeld van ‘de’ premier die in de verte, op de dijk, de zonsondergang tegemoet fietst?
En wat verbindt dan onze eigen verantwoordelijkheid voor een premier die als een ‘realtime archivaris’ jarenlang zijn smsjes wiste:
k Ben een realtime archivaris,
ik gooi alle dingen weg
Zo weet niemand meer wat waar is,
geloof dus maar wat ik je zeg
met het toch-maar-geloof van een lyrisch ik in de berichtjes die op haar telefoon verschijnen voor het slapengaan?
een voor een berichten
die mij ontegenzeggelijk moed inspraken
We hebben je gemist
We proberen het morgen opnieuw
We staan tussen 10.00 en 18.00 voor je deur
Ik durf het antwoord op deze vraag niet te beantwoorden, maar moet wel ineens denken aan de slogan van de Nederlandse belastingdienst (1993): ‘Leuker kunnen we het niet maken, wel makkelijker’. En waarom is de Belastingdienst daar in 2019 stilletjes mee gestopt?
Laat een reactie achter