Op 16 december 2023, honderd jaar geleden, werd de bekende Curaçaose auteur Silvio Alberto (Tip) Marugg geboren. In een interview vertelde Tip Marugg (16 december 1923 – 22 april 2006) aan Hans Vaders: “Van het Reve (14-12-23) en ik schelen nauwelijks veertig uur van elkaar in geboorte-uur. De Heer moet wel erg toornig zijn geweest in de maand december van dat verschrikkelijke jaar.” (Sticusa-Journaal, nr. 64, p. 8)
Hierna volgt een lichte bewerking van een presentatie die tijdens de recente conferentie van de Caribisch Associatie voor Neerlandistiek in Aruba georganiseerd werd.
Tip Marugg debuteerde in De Stoep; Nederlands Periodiek – dat onder redactie stond van de Curaçaose arts Chris Engels (ps. Luc Tournier), een oorlogstijdschrift om lokaal de leegte op te vullen die door de oorlogssituatie in de Tweede Wereldoorlog ontstaan was. Het eerste gedicht van Tip Marugg daarin was het Nederlandstalige ‘Bezoek’ in december 1945, waarna er nog meer dan 25 in het Nederlands zouden volgen, in de uitgave Afschuw van licht; Gedichten 1946-1951 in 1976 verzameld gepubliceerd door Flamboyant/P. in De Antilliaanse Bibliotheek/ Biblioteca Antiyano.
In 2009 verscheen bij Maruggs uitgever De Bezige Bij het Verzameld werk 1945-1995 onder de titel De hemel is van korte duur. De daarin opgenomen romans Weekendpelgrimage, In de straten van Tepalka en De morgen loeit weer aan horen tot de klassieken van de Nederlands-Caribische literatuur. Zijn gedichten in het Papiaments en Nederlands en de Papiaments-talige verhalen die daarin ook verzameld werden zijn minder bekend.
Een verhaal waarin het lachen je vergaat
‘Den mondi di Kloof’ / ‘In de wildernis van Kloof’, is een van Maruggs vroege verhalen. Het werd gepubliceerd in het eerste nummer van de eerste jaargang van Revista Literario – Cultural Simadán, januari 1950, Nr. 1, p. 23-24. Marugg schreef zijn korte verhaal in het Papiaments. Het werd voor het Verzameld Werk in het Nederlands vertaald door Lucille Berry-Haseth. Kloof is een betrekkelijk woest gebied in het westelijk deel van Curaçao, dicht begroeid, in een dal tussen twee hoge heuvels.
De ik-verteller wil ’s avonds vanuit zijn afgelegen (land)huis op jacht gaan in Kloof. Direct wordt er een speciale sfeer geschapen.
Een halve maan hangt aan de hemel en verlicht het landschap met een vaag licht dat het een trieste aanblik geeft. Een geit verrast door het donker voordat het de kraal kon bereiken mekkert gejaagd in de wildernis en heel ver weg luidt een kerkklok; of is het de wind die door de zuilcactussen klaagt? Een acaciaboom begeleidt met zijn lugubere gemompel dit sinistere gezang.
Buiten gekomen waarschuwt een oude man, Tótó, kennelijk de mayor domo van het huis, om niet te gaan. Maar de ik-verteller lacht de waarschuwing weg.
Tótó is een type dat mij altijd heeft gefascineerd. Hoe oud hij is, wel, ik denk dat hij dat zelf niet kan zeggen. Vanaf de tijd dat ik een klein kind was ken ik hem zoals hij nu nog is: zijn zwarte gezicht met wel tachtig duizend plooien, zijn witte haren die hem een aanblik van waardigheid geven waarbij je bijna zou denken dat je de president van Haïti voor je hebt. Het enige aan zijn lichaam dat mij levend lijkt, zijn z’n ogen.
“Gaat meneer jagen? Vanavond?”
“Op avonden zoals deze,” (…), “zijn er boze geesten die op de wereld ronddwalen.”
“Hoor hoe de wind klaagt tussen de schijfcactussen, wie is het die daar praat? Hoor hoe de honden grommen, het komt omdat zij bang zijn. Kijk naar de lucht hoe de wolken nader tot elkaar komen. Ik zou vanavond zeker niet gaan jagen.”
Zijn waarschuwingen worden met een lach afgedaan: “Vergeet niet het hek van het erf te sluiten wanneer je binnen bent, Tótó, en wees niet bezorgd, ik heb mijn geweer bij me!” Er bevindt zich een kennelijke sociale afstand tussen de twee personages, zoals te herleiden is uit de dialoog.
De tocht blijkt geen aangenaam succes. Na anderhalf uur lopen begint de ‘ik’ zich af te vragen waarom hij niet thuisgebleven is en het jagen maar te vergeten.
Bij een heel hoge kalebasboom aangekomen, laat ik mijn geweer tegen zijn flank aanleunen met de loop in de lucht en zelf ga ik ook zitten met mijn rug tegen de boom aan. Ik kijk naar de hemel en zie hoe mooi die is: hoe de kleine wolken tikkertje met elkaar spelen …
Dan valt hij in slaap en krijgt hij een angstaanjagende, confronterende en desoriënterende droom: de natuur spant zich samen tegen hem: wolken, wind en regen. Hij blijkt verdwaald op volgens hem bekend terrein.
Op dit moment besef ik dat ik verdwaald ben. Ik heb geen idee welke richting ik op moet om naar huis te gaan. Ik moet in mezelf wel lachen. Duizenden en duizenden keren heb ik hier overal in de wildernis rondgedoold en nu ben ik toch verdwaald.
Plotseling drukken de kleine wolken zich tot een massa tegen elkaar en bedekken de maan helemaal. Even plotseling komt ook de wind op en begint herrie te schoppen tussen de wilde saliestruiken. Dan waait de wind zo hard dat zelfs de kalebasboom schudt. Enkele parkieten die op wrede wijze uit hun slaap zijn wakker geschrokken, beginnen te krijsen alsof zij in doodsangst verkeren.
Het lijkt alsof vanavond echt alles in het universum tegen mij is. Nu lach ik niet meer. Wat verlang ik ernaar om nu thuis in mijn warme bed te liggen.
Plotseling ziet hij een (dwaal)licht, eerst dichtbij dan veraf. Dan hoort hij een vreemde, diabolische lach van een demonische persoon, de duivel?
Het is een vreemde lach. Een diabolische lach, alsof het iemand is die plezier voelt om mij in deze rampzalige situatie te zien. Hij lacht niet een keer, maar drie, vier keer achtereen en het geluid blijft in mijn oren krijsen totdat het zich mengt met het geluid van wind en regen. (…) Mijn God, wie kan zo lachen? Kan het een levend wezen zijn? Ik krijg een voorgevoel dat ik niet alleen ben, dat er een mens of iets heel dicht bij mij is hoewel ik die niet kan zien. Plotseling voel ik een hete adem op mijn arm. (…) Verdorie, hoeveel zou ik wel niet willen betalen om nu thuis te kunnen zijn! Dan zie ik hem. Ik kan niet zeggen of het een mens is ja of nee. Alleen zijn kop laat hij zien, een gezicht geheel bedekt met haar, met twee rode ogen als vuur, zijn tong even rood is als zijn ogen en wanneer hij nog dichter bij mij is, zie ik dat hij hinkt en dat zijn rug verminkt is.
De ‘ik’ vlucht, en struikelt, en valt, en haalt per ongeluk de trekker van zijn geweer over …. Dan schrikt hij wakker omdat zijn geweer dat tegen de kalebasboom staat op zijn schouder gevallen is.
Kloof
Kloof in het toen nog afgelegen en verre Band’Abou staat bekend als een woest gebied – als wildernis, waaromheen de geheimzinnigheid van volksgeloof hing en hangt. Ruïnes van een landhuis versterken de sfeer van onheil. Ook in de moderne tijd speelt volksgeloof nog een rol. In het begroeide kloof-gebied tussen hoge heuvels vinden er volgens de volksopinie op die plaats statistisch bovengemiddeld vaak en ernstige verkeersongelukken plaats. Mensen zien de weg en zijn begroeide omgeving niet alleen als naargeestig maar ook als gevaarlijk met verkeersongelukken als gevolg. Kloof geldt dus als een plaats waar je liever niet komt als het donker is en zeker niet in de weersomstandigheden zoals de ‘ik’ die vertelt. De auteur maakt dus begin jaren vijftig handig gebruik van een toen al algemeen als gevaarlijk bekendstaand gebied: “A man once encountered two sisters in the Klof, who told him he would crow like a rooster. When he got home he crowed like a rooster, collapsed, and was dead.”
Kevin Osepa
De in Amsterdam wonende Kevin Osepa (Curaçao 1994) maakte met ‘Klof, Village of Spirits’ een documentaire over Kloof, waarin hij onderzoek deed hoe een plek zó’n turbulente geschiedenis kan hebben, dat het een eigen leven is gaan leiden: BredaPhoto 2022.
Hij zegt hierover zelf: “Ik wil vooral weten hoe een generatie met deze geschiedenis omgaat, door steeds nieuwe verhalen te verbinden met het verleden en zo de betekenis ervan voortdurend vorm te geven. De verhalen variëren van de magische aspecten van het ervaren van duistere krachten, tot jezelf beschermen met rituelen en de harde realiteit van dodelijke auto-ongelukken.” (https://youtu.be/Oum1WAnAfoA)
Maar Kevin Osepa noemt nog een specifieke en belangrijke historische reden die van Kloof een wel heel speciaal gebied maakt. Kloof ligt immers in het gebied van de grote opstand van 17 augustus 1795 door Tula en zijn medestrijders voor vrijheid. Bij Kloof en in de omgeving vond op die plek de tweede beslissende veldslag tussen het koloniale leger en Tula en zijn mannen plaats. Kloof is historisch beladen grond. (A.F. Paula: 1795; De slavenopstand op Curaçao, een bronnenuitgave van de originele overheidsdocumenten. Willemstad: Centraal Historisch Archief, 1974)
Hoe een verhaal de tijd overstijgt en overleeft, zegt veel over het individu, een groep of een populatie. Kevin Osepa: Klof, Bario di Spiritu vertelt niet alleen het verhaal van een plek die vaak wordt genegeerd, maar wil ook een groter deel van de Nederlands Caribische identiteit schetsen. Een identiteit die vaak over het hoofd wordt gezien als we het over het Nederlandse Koninkrijk hebben. Terwijl postkoloniale verhalen onder de aandacht gebracht moeten worden. (Wikipedia)
Vandaag de dag is Kloof onderdeel van de historische route van ‘Tula, Ruta di Libertat’ en een toeristische trekpleister geworden, met bungalowparken, wandelroutes en de historische ‘Geschutstelling te Ser’i Kloof’.
Scattered archaeological artefacts on ground surface and ruins of fortifications which include a.o. a set of three battery walls and a powder house dating from early 19th century. Site area approximately 1800 square meters with inland location on the road to Westpunt where the plantations Fontein and Ascension meet. Deposits include construction and archaeological materials and European pottery. (Wikipedia)
Kevin Osepa zegt: “Ik wil vooral weten hoe een generatie met deze geschiedenis omgaat, door steeds nieuwe verhalen te verbinden met het verleden en zo de betekenis ervan voortdurend vorm te geven.” In het in dezelfde tijd als ‘Den mondi di Klof’ gepubliceerde gedicht ‘Rappe grauwe vlinders’ (De Stoep september 1950) problematiseerde Tip Marugg de positie van de witte Curaçaoënaar als minderheidsmens die zo graag deel wil uitmaken van de zwarte gemeenschap die de overgrote meerderheid op het eiland vormt. Ook de latere roman Weekend pelgrimage getuigt daarvan. Het zijn de problemen die gepaard gaan met acculturatie en creolisering. Ook de ‘ik’ in dit verhaal ‘Den mondi di Klof’ ondergaat – tegen wil en dank – de invloed van de creolisering. Hij die denkt wat voor de oude man reële bezwaren zijn, te kunnen weglachen, komt hier van een koude kermis thuis en ervaart in zijn droom en de daarmee gepaard gaande existentiële angstervaring tot in zijn diepste wezen de invloed van het eiland in de doorwerking van historisch lijden tot in eigen moderne tijd. Wie denkt de geschiedenis te kunnen weglachen komt bedrogen uit.
Bijlage: In de wildernis van ‘Kloof’
Een halve maan hangt aan de hemel en verlicht het landschap met een vaag licht dat het een trieste aanblik geeft. Een geit verrast door het donker voordat het de kraal kon bereiken mekkert gejaagd in de wildernis en heel ver weg luidt een kerkklok; of is het de wind die door de zuilcactussen klaagt? Een acaciaboom begeleidt met zijn lugubere gemompel dit sinistere gezang.
Ik voel me opgelucht nu ik buiten de hete atmosfeer van binnenshuis ben. Nu valt er niets heerlijkers in de smaak dan de kou van de avondwind. Plotseling hoor ik voetstappen van een mens achter me.
“Hei Tótó, hoe staan de zaken!”
Tótó is een type dat mij altijd heeft gefascineerd. Hoe oud hij is, wel, ik denk dat hij dat zelf niet kan zeggen. Vanaf de tijd dat ik een klein kind was ken ik hem zoals hij nu nog is: zijn zwarte gezicht met wel tachtig duizend plooien, zijn witte haren die hem een aanblik van waardigheid geven waarbij je bijna zou denken dat je de president van Haïti voor je hebt. Het enige aan zijn lichaam dat mij levend lijkt, zijn z’n ogen.
“Gaat meneer jagen?” Zijn stem klinkt precies als wanneer men een putse gevuld met water naar boven trekt en het blik op de steen aan de rand van de put schuurt.
“Ja zeker, waarom?”
“Vanavond?”
“Natuurlijk. Wat bedoel je?”
“Op avonden zoals deze,” hij heft zijn rechterhand op om zijn woorden een dramatischer effect te geven, zijn er boze geesten die op de wereld ronddwalen.”
Ik kan niets anders doen dan stiekempjes lachen.
“Hoor hoe de wind klaagt tussen de schijfcactussen, wie is het die daar praat? Hoor hoe de honden grommen, het komt omdat zij bang zijn. Kijk naar de lucht hoe de wolken nader tot elkaar komen. Ik zou vanavond zeker niet gaan jagen.”
Ik lach hem weer uit en loop verder.
“Vergeet niet het hek van het erf te sluiten wanneer je binnen bent, Tótó, en wees niet bezorgd, ik heb mijn geweer bij me!”
Ik moet ongeveer zo ‘n anderhalf uur hebben gelopen en ik begon moe te worden. Ik was nog geen kat tegengekomen en de loop van mijn geweer was even koud als de avonddauw. Ik begon mezelf toen al uit te schelden, waarom was ik niet thuisgebleven en was ik het jagen maar vergeten. Bij een heel hoge kalebasboom aangekomen, laat ik mijn geweer tegen zijn flank aanleunen met de loop in de lucht en zelf ga ik ook zitten met mijn rug tegen de boom aan. Ik kijk naar de hemel en zie hoe mooi die is: hoe de kleine wolken tikkertje met elkaar spelen …
Plotseling drukken de kleine wolken zich tot een massa tegen elkaar en bedekken de maan helemaal. Even plotseling komt ook de wind op en begint herrie te schoppen tussen de wilde saliestruiken. Dan waait de wind zo hard dat zelfs de kalebasboom schudt. Enkele parkieten die op wrede wijze uit hun slaap zijn wakker geschrokken, beginnen te krijsen alsof zij in doodsangst verkeren.
Op dit moment besef ik dat ik verdwaald ben. Ik heb geen idee welke richting ik op moet om naar huis te gaan. Ik moet in mezelf wel lachen. Duizenden en duizenden keren heb ik hier overal in de wildernis rondgedoold en nu ben ik toch verdwaald.
Het begint te regenen: eerst grote koude druppels, daarna begint ‘t emmers vol te gieten en met volle kracht krijg ik water in mijn gezicht. Het lijkt alsof vanavond echt alles in het universum tegen mij is. Nu lach ik niet meer. Wat verlang ik ernaar om nu thuis in mijn warme bed te liggen.
Onverwachts zie ik een licht op ongeveer 200 voet afstand vanaf de plaats waar ik mij bevind; een flauw licht dat mij het licht van een lantaarn lijkt. Daar moet beslist een huis in de buurt zijn. Ik zet het op een lopen richting het licht en gebruik mijn geweer om de struiken in de weg opzij te halen. Nadat ik een flinke poos zo aan het rennen ben, ontdek ik dat het licht uit mijn gezichtsveld is verdwenen. Verbaasd blijf ik alle kanten op kijken, maar allesbehalve licht. En ik ben er zeker van dat ik het licht hier in de buurt heb gezien! Maar noch licht noch huis. Ik leun even tegen mijn geweer aan en probeer zo veel mogelijk het met mijn lichaam te bedekken opdat er geen water in de loop komt. Dan zie ik het licht weer. In mijn haast zal ik wel in de verkeerde richting hebben gelopen, omdat ik het licht nu op zo ‘n 300 meter afstand zie vanaf de plek waar ik sta. Weer ren ik eropaf, maar weer verdwijnt ‘t wanneer ik denk dat ik bij haar ben. Ik begon iets vreemds in mijn keel te voelen en hoewel het onophoudelijk blijft regenen, ben ik er zeker van dat ik transpireer. Op dat moment hoor ik iemand lachen. Het is een vreemde lach. Een diabolische lach, alsof het iemand is die plezier voelt om mij in deze rampzalige situatie te zien. Hij lacht niet een keer, maar drie, vier keer achtereen en het geluid blijft in mijn oren krijsen totdat het zich mengt met het geluid van wind en regen. Als de lach geheel uitsterft, herkrijg ik mijn moed. Met vastberaden stappen begin ik langzaam te lopen, mijn geweer aan mijn zijde, mijn vinger klaar op de trekker. Even later lacht hij weer. Een demonische lach. Een scherpe, harde lach die alle andere herrie overheerst. Mijn God, wie kan zo lachen? Kan het een levend wezen zijn? Ik krijg een voorgevoel dat ik niet alleen ben, dat er een mens of iets heel dicht bij mij is hoewel ik die niet kan zien. Plotseling voel ik een hete adem op mijn arm. Ik maak een sprong achteruit en zet mijn geweer meteen aan mijn schouder. Maar ik ben zo bang dat ik niet kan schieten. Schieten waarop? Verdorie, hoeveel zou ik wel niet willen betalen om nu thuis te kunnen zijn! Dan zie ik hem. Ik kan niet zeggen of het een mens is ja of nee. Zijn figuur gaat half schuil achter een boom, alleen zijn kop laat hij zien. Zolang ik nog een zuchtje adem in mijn borst heb, zal ik dat gezicht niet kunnen vergeten: een gezicht geheel bedekt met haar, met twee rode ogen als vuur, als twee stukken houtskool die in een komfoor branden. Langzaamaan komt hij naderbij. Wanneer hij weer lacht merk ik dat zijn tong even rood is als zijn ogen en wanneer hij nog dichter bij mij is, zie ik dat hij hinkt en dat zijn rug verminkt is. Dat is alles wat ik van hem zie, daar voordat hij nog dichterbij kan komen, ik me omdraai en de benen neem. Ik zet het op een lopen, terwijl mijn hart in mijn keel bonkt en mijn benen steeds zwaarder worden. Ik weet dat hij mij achterna zit. Ik voel hoe hij in zijn vaart op de struiken trapt en die verplettert. Zonder maar één moment te stoppen draai ik me om, om te kijken naar de afstand die mij nog van de duivel scheidt. Dat blijkt fataal te zijn, omdat ik over de wortels van een boom struikel en languit op de grond terecht kom. In mijn val trekt mijn vinger de trekker over en meteen voel ik een immense pijn aan mijn schouder.
Ik word wakker van de klap. Mijn geweer dat ik tegen de zijde van de kalebasboom heb laten leunen gleed uit, kwam tegen mijn schouder terecht en bracht zodoende een einde aan mijn afschuwelijke droom.
Laat een reactie achter