Nr. 51 uit de Klassieker-reeks van poëzietijdschrift Meander.
Bewaakte overweg
De wit en rode zuurstangen van het verbodene
Kantelen, terwijl ze breder worden.
– Aldoor bellen die waanzinnig worden
Aangehitst door omgekochte seinen
Tot eerbetoon aan dolgeworden treinen.
Als ik op ‘t hek leun: plotseling bedaren.
Een overrompeld, in ontzetting, staren.
Palen houden eindeloze snaren
Omhoog in bundels die ertussen dalen.
Hun kandelabers kammen het geruis
Van hese en veeltonige elektronen.
Nergens een huis. Alleen de weg. Geen bomen.
Ik haat de snelheid die de mijne kruist
Tomeloos, als slaap de vaart der dromen.
De trein ijlt in een mantel van gefluit.
Zijn haar een witte, overzware stroom.
Zijn hart tikt haperend op de stalen sporen.
– Moeder! – Mijn woorden smoren in geluid.
Haar wuiven gaat verloren onder stoom.
W.F. Hermans (1921-1995)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail
Laat een reactie achter