De uil had zich vervlogen naar een kat,
sloeg daar zijn nagels uit terwijl hij die
veel liever zag verloren aan een rat.
Wie dat niet vat, die vreet geen poëzie.Je kunt naar Rome of het Leidseplein,
maar het zal altijd draaien om het rijm
van wie je bent of graag zou willen zijn.
Om scherven, snippers, een tekort aan lijm.Wie gelooft nog in de rechte lijn?
Dat je geen vader hebt, oké. Maar neem
je moeder dan. Zij kan je niet ontgaan,
al volgt ze de gestalten van de maan.
Jij moet jezelf herkneden uit gods leem,
maar zíj blijft wit, volmaakt en perzikrein.
Bertus Aafjes’ aanval op de experimentele poëzie, verwoord in de drie essays die hij in juni 1953 in Elseviers Weekblad publiceerde (met naar aanleiding van Luceberts werk de berucht geworden zinsnede ‘S.S. de poëzie binnen gemarcheerd?’) was wat genuanceerder dan het gangbare beeld dat er in de literatuurgeschiedenis van overgebleven is. Maar misschien is ambivalenter hier een beter woord. Dat wordt duidelijk als ook het vierde, completerende en eveneens in juni 1953 in Elsevier verschenen artikel van Aafjes in de beschouwing betrokken wordt: ‘Reacties op Lucebert c.s. Kort nawoord ter verdediging van een revolutie’. Meestal wordt dat nawoord over het hoofd gezien.
‘Reacties op Lucebert c.s.’ werd niet opgenomen in de brochure Drie essays over experimentele poëzie van Bertus Aafjes, die in oktober 1953 het licht zag.
Aafjes keert zich in dat nageleverde stuk resoluut, ja ‘wit-gloeiend’ zoals hij het zelf noemt, tegen de onverdunde uitingen van haat die zijn drievoudige exposé bij lezers heeft opgeroepen.
Die reacties gingen zó ver, dat hij brieven ontving waarin Lucebert dood werd gewenst en dat zijn soort ‘zo spoedig mogelijk verhongert en uitsterft’. Aafjes repliceert:
Welnu, laat ik duidelijk zijn. […] Als men mij zou vragen wie er gesteund moet worden, op welke wijze dan ook, dan antwoord ik zonder voorbehoud: de experimentelen. Vóór alles en iedereen de experimentelen. En niet alleen de experimentelen die ik prachtig vind. Maar eveneens en misschien wel op de eerste plaats een extreme experimenteel als Lucebert. […] Een man die zijn stem en zijn taal en daarmee de poëzie opoffert (ook al meent hij misschien het tegenovergestelde te doen) om de poëzie opnieuw te laten functioneren, stelt een daad die ergens ver boven het eigen belang uitgaat. En daarvoor salueer ik.
Toegegeven, er staan in Aafjes’ reactie op ‘het type lezer van “Hang ze op”’ uitspraken die als rechtvaardiging van zijn kritische aanpak enigszins gewild aandoen, maar al met al maakt zijn naschrift toch iets duidelijk van hetgeen in zijn essays kennelijk onvoldoende uit de verf gekomen was. Namelijk dat zijn tuchtiging van de experimentele poëzie bedoeld was als een poging om haar te ‘helpen zichzelf op een grootse wijze te verwezenlijken.’ Hij staat, schrijft hij, hoe dan ook aan de kant van de dichters, experimenteel of niet. Zijn kritiek is met tegenzin geschreven, zegt hij, want hij is ‘geen oorlogspaard’.
Het is duidelijk dat Aafjes vooral weerzin voelt voor de door het verschijnen van Vinkenoogs bloemlezing Atonaal tot een realiteit uitgroeiende experimentele schoolvorming, ‘een nieuwe kerkgemeenschap’. Wat hij het liefste zou zien, is een vernieuwing van de dichterlijke traditie, geen breuk daarmee. Poëtische evolutie dus, geen revolutie.
In zijn polemische confrontatie met de nieuwe dichters richt Aafjes zich dan ook vooral tegen wat hij noemt ‘de Lakoongroep Lucebert-Claus-Vinkenoog’, de ‘extreem-experimentelen’, die zich met hun buitensporige emotionaliteit en een te ver doorgevoerd irrationalisme theatraal en pathetisch door hun eigen poëzie ‘laten wurgen’.
Ondanks Jan G. Elburgs recente dichterlijke verklaring: ‘ik wou mijzelf zijn beneden mijn middenrif’ – volgens Aafjes de wapenkreet der experimentele rechtzinnigheid – kan deze als min of meer traditioneel dichter begonnen poëet (met wie hij bevriend is) nog steeds rekenen op zijn sympathie. Elburg lijkt in Aafjes’ ogen weliswaar de weg kwijt, maar hij zal hopelijk niet voorgoed verdwalen. ‘Met behulp van de nieuwe verworvenheden schrijft hij soms een prachtig vers of een prachtig fragment. En waar hij te verwoed experimenteel wordt, lijkt hij een lam in experimentele wolfsklederen.’
‘Een charmant dichter’ als Hans Andreus wordt door Aafjes niet eens geciteerd, laat staan geattaqueerd. Koos Schuur heet met één gedicht ingelijfd te zijn in Atonaal en dat is in Aafjes’ ogen een afgedwongen bekering. Door Remco Camperts verzen heen ziet men volgens hem gewoonweg ‘de experimentele dichter deserteren en de nieuwe prozaïst geboren worden.’ Gerrit Kouwenaar ten slotte wordt in de drie essays niet eens genoemd.
Met mijn oude zwak voor Aafjes en mijn grote belangstelling voor Kouwenaars werk ontkwam ik natuurlijk niet aan nieuwsgierigheid naar hun eventuele contacten of raakpunten.
In 1948 schreef de jonge Gerrit in De Waarheid over Aafjes’ Nederlandse versie Max und Moritz. Eine Bubengeschichte in sieben Streichen (1865) van Wilhelm Busch. ‘De “jongste meester” [aldus Nijhoff] der Nederlandse poëten, Bertus Aafjes, vond het niet beneden zijn stand de tekst opnieuw te bewerken en hij deed het verrukkelijk’.
Wonderlijk is het vervolgens, in Kouwenaars archief, in het Literatuurmuseum, een door hem geschreven ballade aan te treffen, ongedateerd maar naar het zich laat aanzien geschreven in 1944. Titel: ‘Van Amsterdam naar Rome’. Aafjes had zijn Voetreis naar Rome in 1944nog niet gepubliceerd, maar alleen al die titel lijkt naar hem te verwijzen. (De jonge Kouwenaar raakte in de kroegen aan en bij het Leidseplein geregeld verzeild in het gezelschap van dichters als Gerard den Brabander, Jan Spierdijk, Bertus Aafjes, en wie niet. In oktober 1946 schreef hij, na een bezoek aan Parijs, in het gastenboek van cafébaas John Eylders een ‘Ballade van het grillig hart’ waarin Saint Germain, de heilige, werd aangeroepen. Ik citeerde daaruit in de deelbiografie Morgen wordt het voor iedereen maandag. De oorlog van Gerrit Kouwenaar, Cossee, 2023.)
Zo gaat die ballade ‘Van Amsterdam naar Rome’:
Langs het zeer oude pad
van Amsterdam naar Rome
zag ik een jonkvrouw gaan
met vreemd verhitte wangen.
Ik vroeg: “Ach, jonkvrouw, wat
van Amsterdam naar Rome
zoekt gij langs deze baan
te schenken uw verlangen?”‘Ach, jonge dichter,’ zei
ze zonder lach of traan,
‘dit pad is een der zeven,
ik moet ze alle gaan.
Want een van hen zal mij
geluk van vrede geven,
dat mij de ziel verklaart.’Nauw zweeg zij of terstond
hief zij haar voetjes weder
en staarde in ’t verschiet.
Toen vroeg ik met de lach
van één die veel doorstond
(zij sloeg naar ogen neder):
‘Hoeveelste eeuw is dit?’
‘Dit is de eerste dag!’
De experimentele poëzie is hier duidelijk nog lang niet in zicht.
Ruim tien jaar later, in maart 1955, zal Kouwenaar in Vrij Nederland (onder de kop ‘Geheel namens mijzelf’) een blik werpen op de experimentele stand van zaken in de poëzie en bij die gelegenheid over Bertus Aafjes en diens nieuwe gedichtenbundel De karavaan (1953) noteren:
Het huidige experimentele klimaat blijkt […] dermate onontkoombaar te zijn, dat zowaar ook enkele gediplomeerde calligrafen, als bijv. Aafjes, zich enige, zeg nieuwe griffels hebben aangeschaft, deze vanwege de zuinigheid verschillende malen hebben doorgebroken en nu met de stompjes trots op hun vanouds smoezelige leien zitten te piepen.
Het zijn vanzelfsprekend vooral deze laatste figuren, die tegen de nieuwe dichters in het veld worden gebracht om de troebele bewijsvoering te staven, dat men ook ‘decent’ en ‘begrijpelijk’ en ‘inclusief de eeuwigheid’ kan ‘experimenteren’: want ‘experimenteren’ moet je tegenwoordig voor je fatsoen natuurlijk wèl, al komt dit in de practijk meestal neer op het in de kast laten staan van het rijmwoordenboek en het onbegrepen leentjebuur spelen bij de verguisden. Ook in dit opzicht moet ik Aafjes bepaald onze jongste meester noemen.
Aafjes had zijn alleen maar stilistische, en in de ogen van Kouwenaar dus oppervlakkige wending naar een meer ‘experimentele’ stijl, zelf al aangekondigd in het hier al geciteerde nawoord bij zijn drie controversieel geworden essays toen hij schreef, dat de experimentele dichter zich ‘totaal vergist als hij denkt dat een oudere generatie […] hem niet au sérieux neemt. Het tegendeel is waar. De oudere generatie is zelfs bereid voordeel van hem te trekken zoals hij, ook al ontkent hij dit, grotendeels vrucht getrokken heeft, en nog trekt en nog trekken moet van die oudere generatie.’
Bekend is dat Bertus Aafjes na zijn polemische confrontatie met de opkomende Vijftigers en na de publicatie van De karavaan lange tijd (tot 1980: Deus sive natura) geen gedichten meer heeft gepubliceerd. Daar is veel over gezegd, vooral in deze geest: Aafjes had zich met zijn stukken in Elseviers Weekblad dichterlijk uitgerangeerd. Zelf zei hij daarover in 1969, in een televisie-interview met Joos Florquin (brt): ‘Toen ik die dichters had aangevallen, had ik ze geabsorbeerd! In al mijn negativisme hadden ze positief op mij gewerkt! Daar is De karavaan uit voortgekomen en ook het besef dat ik het beter kon laten voor de nieuwe generatie. Dichten is niet het enige op de wereld!’
Dat klonk fermer dan hij het voelde. De oude kwestie bleef hem kwellen. Nog in 1972 deed hij Gerrit Kouwenaar, van wiens gedichten hij in geen van zijn drie essays gewag had gemaakt, het voorstel de strijdbijl te begraven.
Kouwenaars antwoord, waarvan een doorslag bewaard bleef in zijn archief, was van de onthechte soort.
Wat die al-oude strijdbijl betreft: wat mij aangaat wás die al jaren begraven. Ik dacht trouwens, dat dat telefonisch en anderszins tussen ons in niet zo erg veel woorden al eens was vastgesteld. Voor mij ligt er al jaren zand over.
Een jaar of drie vier terug heb ik dat nog eens metterdaad trachten te bewijzen door op je kasteelpoort te kloppen […] – maar een achterdochtig heer-met-hoed meldde mij toen, dat je in het verre oosten of daaromtrent verbleef.
Als ik er nog eens ben, in Limburg, en dat zit er wel in op niet al te lange termijn, probeer ik het graag nog eens, met eventueel vooraf een telefoontje. Op het graf van die strijdbijl moeten wij dan maar eens een boompje opzetten en niet vergeten het rijkelijk te besproeien.
Het allerbeste, je
Gerrit Kouwenaar
Dit stukje maakt deel uit van de reeks Bijsluiters van Wiel Kusters
Hanneke Eggels zegt
De in het essay onderbelichte vrouw in genoemd debat is de dichteres Vasalis (pseudoniem van Margaretha Droogleever Fortuyn-Leenmans). Zij publiceerde onder meer gedichten in Tirade en schreef literaire kritieken voor Criterium (het tijdschrift waarin Morriën, Adriaan van der Veen en Willem Frederik Hermans toonaangevend waren, en waarin Simon van het Reve het eerste hoofdstuk van De Avonden publiceerde). In literatuur-historisch perspectief zijn echter vooral de bijdragen belangrijk die Vasalis leverde aan Libertinage (het tijdschrift waar Hans Gomperts en W.L. ‘Huyck’ van Leeuwen de redactie voerde). Zo entameerde zij al in 1951 met haar stuk ‘Mislukte toespraak voor de aspirant-abonnees van Libertinage’ een debat over het maatschappelijk belang van poëzie naar aanleiding van de vraag die de redactie van het tijdschrift zich stelde: ‘Waarom poëzie?’ Het was een kort en helder artikel op abstract niveau waarin zij onder meer schreef: ‘Iets anders is de vraag: zijn er tegenwoordig nog dingen waarover men dichten kan. (…) Ik geloof dat het algemene gevoel is, dat de “dichterlijkheid” te zeer tot bepaalde domeinen is teruggedrongen, waardoor de verzen meer een soort natuurreservaten zijn geworden, en de dichters als bewakers, – al naar hun aard verlegen of trots – de bezoekers ontvangen.’ Dit was ten tijde van het verschijnen van Atonaal, de epochemakende bloemlezing van Vijftigers die Simon Vinkenoog in het voorjaar van 1951 presenteerde.
In haar stuk vraagt Vasalis zich af of iemand die iets merkt van de geest van zijn tijd en die zich daaraan ook niet wil onttrekken, zich kan uitdrukken in een vers. Zij stelt kortom het probleem of een dichter wel in staat kan zijn een maatschappelijk geëngageerd gedicht te schrijven, daar dit misschien wel strijdig is met het wezen van de poëzie. Dergelijke kwesties stonden destijds hoog op de agenda in de literaire wereld, zoals alleen al blijkt uit Jan Elburgs essay ‘Poëzie en Marxisme’ uit 1948 (hij stelde de dichtkunst boven maatschappelijk nut) en het verschijnen van André Gide’s Littérature engagée in 1950.
Overigens liet Vasalis in 1952 in het artikel ‘Naar aanleiding van Atonaal’ in Libertinage nogmaals haar opvattingen over de nieuwe dichtkunst horen ‘voor zover ze die in Atonaal aantreft’. Haar conclusie was dat vormgeving en sentiment van de poëzie der Vijftigers ‘geforceerd’ waren. Letterlijk schreef zij: ‘Ik betwijfel of die nieuwste poëzie zal voortkomen uit deze gelederen.’ Zij waarschuwde tegen de reeds aanwezige verstarring van het jargon der jonge garde, hoopte op een nog nieuwere, namelijk ‘de nieuwste poëzie’ die mensentaal zal spreken en betwijfelde zeer of die zal voortkomen uit de gelederen van Atonaal. Nog duidelijker is zij als zij schrijft dat de Vijftigers volgens haar een fontein beloven en een handdouche fourneren, en als zij het heeft over ‘the second burther of a former child’ – de tweede dracht van een eerder kind. De zogenaamde avant-garde van Atonaal was in haar ogen oude koek.
Ondanks de krachtige ‘mannelijke’ taal waarin zij polemiseerde, werd Vasalis niet opgemerkt of geciteerd door haar mannelijke collega’s. Zeker is echter wel dat zij heel wat negatiever en pessimistischer was over het elan van de jonge dichters dan de literatuurwetenschap nadien heeft beweerd. Zo betoogde literatuurwetenschapper R. Fokkema geheel ten onrechte in zijn Het komplot der Vijftigers; een literair-historische documentaire (1979) dat zij instemde met de Vijftigerspoëzie en goede raad aan de jonge hemelbestormers wilde geven. Zo zoekt men zelfs helemaal tevergeefs naar het aandeel van Vasalis in het debat bij de opkomst van de Vijftigers en naar een analyse van haar polemische stellingname. Jammer, want in retrospectief blijkt haar visie zeker niet behoudend, maar juist progressief en zeker relativerend, en heeft de tijd haar gelijk gegeven. En des te pijnlijker omdat zelfs Ter Braak al in januari 1937 in zijn kroniek in Het Vaderland wees op het belang van Vasalis naar aanleiding van haar debuut met vijf gedichten in het tijdschrift Groot Nederland.
Geciteerd uit Hollands Maandblad: Hanneke Eggels. Een literair onbehagen. http://www.dbnl.org
Hanneke Eggels zegt
Voor het hele artikel ‘Een literair onbehagen. De muze weigert model te staan’ in Hollands Maandblad 2002
https://www.dbnl.org/tekst/_hol006200201_01/_hol006200201_01_0017.php
Ronald V. zegt
Mijn vrouw had een oom. Hij overleed vorig jaar op 99-jarige leeftijd. In de oorlog was hij nadat hij uit Nederland was gevlucht, piloot bij de RAF, de goede RAF, en na de oorlog bij de KLM. In de jaren vijftig bezocht hij geregeld kunstenaarscafés in Amsterdam. Een mooie, vlotte man maar zonder belangstelling voor de kunsten. Omdat hij over geld beschikte, trakteerde hij wel eens de armlastige kunstenaars. Van Den Brabander kreeg hij als dank een op een kladpapiertje geschreven kwatrijntje en van een beeldend kunstenaar een getekend vliegtuig in de experimentele, speelse stijl van Paul Klee. Dat kwatrijntje was niet speciaal voor die oom gemaakt maar die tekening wel, zo meen ik te hebben begrepen. Maar zou hij misschien Kouwenaar geïnspireerd hebben tot een gedicht over vliegen? Omdat die vliegende oom zich niet echt voor de kunsten interesseerde, wist hij waarschijnlijk de namen van al die kunstenaars niet of niet meer. Het op een kladpapiertje geschreven gedichtje van Den Brabander en de alleszins fraai ogende tekening zijn thans in ons bezit. En die tekening hangt ingelijst naast de tv.
Wat moet u met dit verhaaltje? Tja, dat weet ik niet. Zie het maar als blijk van waardering voor uw stukjes. Van het één kwam het ander. Zo doende dus. En ja, ook in de beeldende kunst werd er in de jaren vijftig de traditie onder vuur genomen.