Je kon je als kasteel een dichter wensen
die zich in jou verloor en met zijn stem
je zalen lispelen liet, zoals zij hem,
en nooit uit spoken ging onder de mensen.Zo wás je heer. Maar nee, hij leefde niet
zolang de winterstorm niet in hem luwde,
de lentewind zijn trage bloed opstuwde
en hij de teugels huiverend vieren liet.Je klem van klamme muren, enge torens,
die werd hem in Italië gul vergoed
door drommen dromen waar hij wijn bij dronk.Dan kreeg zijn blik iets onverlorens,
dan schraapte hij de stenen met zijn voet,
verscheen de muze die hem verzen schonk.
In september 1962 kreeg ik als vijftienjarige scholier post uit Kasteel Hoensbroek. Mevrouw Tine Aafjes-Wesseling had de moeite genomen te reageren op mijn brief van eerder dat jaar aan haar man, de dichter. Die bleek nu ‘al sinds maanden voor een nieuw boek in Italië en zal daar nog enige tijd moeten blijven.’ Van de ontmoeting waarop ik had gehoopt zou daarom voorlopig niets kunnen komen: zou ik tot half november geduld willen hebben? Natuurlijk. Deze zin maakte alvast veel goed: ‘Ik kan je niet zeggen wat een plezier je brief me deed! En ik kan je verzekeren dat mijn man er echt blij mee zal zijn bij zijn thuiskomst.’
Ik heb me november niet opnieuw gemeld en van een bezoek aan de dichter is niets terechtgekomen. Maar toen ik anderhalf jaar later in de krant las dat hij in het openbaar gehuldigd zou gaan worden bij gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag, besloot ik naar Hoensbroek te gaan. Dat vereiste een reisje per trein, gevolgd door een in mijn herinnering toch nog betrekkelijk lange voettocht naar het kasteel.
Hoe overdreven dat ook mag klinken, die voorjaarsdag dag, 9 mei 1964, leverde mij een tot dan toe niet gekend gevoelentje op van laten we zeggen autonomie.
Twee dagen later las ik in het Limburgs Dagblad een verslag van het evenement en zag ik wie er allemaal bij waren geweest, daar op dat kasteel. A. Roland Holst en Anton van Duinkerken bijvoorbeeld, Michel van der Plas, uitgever John Meulenhoff (die de dichter het 100.000ste exemplaar van Een voetreis naar Rome kwam brengen), Gerrit Borgers, directeur van het Nederlands Letterkundig Museum, dr. J. Hulsker van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, de schrijver-vliegenier A. Viruly, Ed. Hoornik en Mies Bouhuys, de kunstenaars Eppo Doeve en Charles Eyck, Hans Berghuis, die in een van de zalen van het kasteel een tentoonstelling had ingericht, en J.M. Lücker, hoofdredacteur van de Volkskrant. Grote namen, de meeste voor mij zonder gezicht. Behalve de dichter, zijn vrouw en mooie (vond ik) dochters maakten zich die middag voor mij twee figuren blijvend los uit het van alle kanten toegestroomde gezelschap: de Vlaamse dichter Karel Jonckheere, die een feestrede uitsprak, en zijn blinde zoontje, de twaalfjarige Floris, die voorafgaand aan het verhaal van zijn vader op de vleugel speelde.
Ondanks het beslist wat adolescente gevoel van vrijheid dat mijn tochtje naar het ‘Limburgse Rome van de poëzie’ (zo noem ik het voor de grap maar even) me had gebracht, liep ik er toch wel wat verloren rond. Toen de receptie begon, heb ik dan ook de gelegenheid aangegrepen om het kasteel, voor zover mogelijk, vanbinnen te bekijken. Daarbij belandde ik langs een smalle stenen wenteltrap ook in de huiveringwekkende kerker, onderin de veertiende-eeuwse toren, waar de geketenden een pijnlijk spoor hadden nagelaten in de vorm van vingers, in de loop van vele jaren uitgesleten in de sluitsteen bij de smalle lucht- en lichtkoker die ze met één hunkerende hand nog net konden bereiken.
Toen het tijdschrift De Gids, waarvan ik in 1983 redacteur was geworden, in 2000 een thema-aflevering wijdde aan ‘De klassieke oudheid’, heb ik daarin een gedicht gepubliceerd met herinneringen aan die voorjaarsdag in 1964 op Kasteel Hoensbroek. Een gedicht over de dichter die mij met zijn reisverhalen en zijn Voetreis naar Rome als eerste in contact had gebracht met de cultuur van Rome, Hellas en het oude Middellandse-Zeegebied. Ik heb hem veel later een paar keer ontmoet, in Swolgen, waar hij toen woonde, en in Maastricht.
Uit mijn Gids-gedicht, later opgenomen in de bundel Als kind moest ik een walvis eten, nu alleen nog deze strofe, de laatste:
Zijn vreemdste woord was ‘wezenseen’.
‘Wezenseen,’ zei hij, ‘zijn wij.’ – Ik rood.
Ik wuifde vlug zijn woorden weg en dronk
aan mijn glas bier.
Dat woord ‘wezenseen’ was me wat te veel van het goede, omdat ik het onmiddellijk herkende als afkomstig uit het ‘Credo’, de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel. De overtuiging dat de Zoon ‘een in wezen’ is met de Vader, consubstantialem Patri.
Waarschijnlijk was deze allusie op een oude cultuurtekst waarvan hij kon aannemen dat ik die kende, niet meer dan een uiting van zijn romantische opvatting over het dichterschap.
Ook deze ‘vader’ heb ik niet hoeven te vermoorden.
Dit stukje maakt deel uit van de reeks Bijsluiters van Wiel Kusters
Robert Kruzdlo zegt
Prachtig woord: alllusie. Als ex-Maastrichtenaar, St. Pieter, heb ik niet de allusie een groot schrijver te worden. Groet u.
Wiel Kusters zegt
Goed gezien, die derde l in ‘alllusie’ was een tikfout. Inmiddels verbeterd.