Kort geleden voerde het toeval mij weer naar Rijnsburg. Het is een dorp dat mij altijd heeft gefascineerd. Toen ik nog op de middelbare school zat, ging ik daar, op de fiets vanuit Leiden, het Spinozahuisje bezoeken. Nu moest ik er, bijna zestig jaar later, zijn vanwege een medische keuring voor mijn rijbewijs. Omdat ik een half uur te vroeg was, kon ik de ruïnes van het klooster en de oude kerktoren op mijn gemak aanschouwen. De Abdij van Rijnsburg werd gesticht in 1133 en verwoest in 1574, toen Leiden werd belegerd door de Spanjaarden. Het was een klooster van de Benedictinessen, uitsluitend voor adellijke vrouwen bestemd. De kerktoren is er het laatste overblijfsel van; verder zijn er alleen nog wat restanten in het plaveisel te vinden. Uit het gedicht ‘Het klooster te Rijnsburg’ van Tollens herinnerde ik mij de regels:
Maar als het vesper-uur zou slaan
Trok elke non haar dansschoen aan.
Altijd gedacht dat het een typisch anti-katholiek vers uit de negentiende eeuw was, maar nu ik het eens goed las, blijkt het juist heel positief te zijn, vanwege alle goede werken die de nonnen verrichtten voor armen en behoeftigen. Ook blijken er mooie schilderijen van kerk en ruïnes te bestaan. Wat ik ook steeds boeiend vond, waren de Rijnsburger Collegianten. Dat was een groep vrijzinnige protestanten, die pleitten voor een universeel christendom, samenkwamen zonder predikant, en aan iedereen, ook aan vrouwen, het woord verleenden. Zij kenmerkten zich mede door het dopen van volwassenen door onderdompeling. Met deze groepering zijn uiteindelijk ook de namen van Aagje Deken en Betje Wolff verbonden.
Spinoza moet met meerdere van die Collegianten bevriend zijn geweest. Hij heeft van 1661 tot 1663 in dat mooie kleine huisje vertoefd. Wanneer ik daar vroeger kwam, sprak ik altijd met de weduwe Van Dam, die er 33 jaar heeft gewoond. Zij liet mij liever haar eigen kamers zien, met alle spulletjes en familiefoto’s, dan de vertrekken van Spinoza. Ze vertelde me ook dat de joodse Selma de Vries en haar moeder hier tijdens de oorlog een onderduikplaats hebben gevonden. Dat heeft hun leven gered.
In 1973 nam ik Boudewijn Büch en zijn vriendin Karlijn Stoffels er mee naar toe. We hielden ons in die tijd intensief met Spinoza bezig. Boudewijn was jaloers op de biografie door Johannes van Vloten die ik bezat. Hij vertelde mij dat hij keelkanker had, niet lang meer zou leven, en dat hij dit boek graag wilde hebben. Na zijn dood zou ik het dan terugkrijgen. Of ik dat allemaal geloofde weet ik niet, maar ik schonk het hem. Vele jaren later, toen hij een beter exemplaar gevonden had, kreeg ik het weer terug. Theun de Vries, met wie ik meer dan dertig jaar geleden een paar keer over Spinoza van gedachten wisselde, gaf me zijn biografie, met opdracht.
Ruim tien jaar terug kwam ik weer eens in het huisje, op een mooie zomerdag. Ik werd ontvangen door een vrijwilliger, een gepensioneerde arts, met wie ik later nog uitgebreid thee zat te drinken in Spinoza’s achtertuin. Hij vroeg me wat het mooiste boek was, dat ik de laatste tijd gelezen had. Het antwoord was: ‘De haas met de barnstenen ogen’ van Edmund de Waal. Hij keek me stomverbaasd aan. Laat hij nou net vanwege dat boek naar Odessa zijn gegaan omdat die plaats in dat boek een belangrijke rol speelt! In 2020 ben ik er nog met mijn vriend Arnold Heumakers, de auteur van onder meer ‘Langs de afgrond. Het nut van foute denkers’ op bezoek geweest (dat boek gaat niet over Spinoza). En nu recentelijk bleek me dat er aan de zijkant een nieuwe ingang wordt gebouwd. Ook die achtertuin is ingrijpend veranderd. Toch leuk om er weer te zijn. Ik kocht een klein borstbeeldje van Spinoza en een bouwplaat op briefkaartformaat van het huisje waar ik zoveel bijzondere herinneringen aan heb.
Ward zegt
Blijkbaar heeft het boek van De Waal niet de titel zoals hierboven vermeld, maar welgeteld drie andere: “De haas met de amberkleurige ogen”, “De haas met ogen van barnsteen” en “Het knoopjeskabinet”.