De zee en het atelier (2.1)
Komend semester werk ik met negen tweedejaars-studenten Nederlands in Groningen aan de tweede editie van het onderzoeksatelier over de literaire verbeelding van de Wadden. Vandaag maakten we een begin, een terreinverkenning van een geografisch gebied dat ook een gevoelslandschap is, waarop mensen hun verlangens en angsten projecteren.
Dit jaar richten we ons vooral op het onderzoek naar liminaliteit, naar grenzen, naar overloopgebieden tussen land en water, natuur en cultuur, mens en omgeving, verleden en heden. We gaan op pad naar de Wadden en we gaan leren van geografen, biologen, erfgoed- en natuurbeheerders en natuurlijk van schrijvers.
Zo begonnen we met het fraaie boekje Eilanden van Toine Heijmans en met de beroemde passage uit de ‘Naturalis Historia’ van Plinius, waaruit zo mooi blijkt hoe mensen het onbekende inpassen in wat zij kennen en herkennen.
Ik heb het leven geobserveerd van degenen die het moeten stellen zonder bomen of gewassen en mijn bewondering dwingt me iets te zeggen over hun levenswijze. In het noorden heb ik bijvoorbeeld de zogenaamde Grote en Kleine Chaucken gezien. Daar overspoelt de Oceaan in zijn ontzaglijke omvang tweemaal per etmaal met vaste tussenpozen een onafzienbare vlakte, zodat je je afvraagt wat het verborgen, onophoudelijk betwiste gebied nu eigenlijk is, land of zee.
Daar woont een armzalig volk op hoge terpen en eigenhandig gebouwde stellages, die hun woningen doen uitsteken boven de hoogst bekende waterstanden. Wanneer de golven het omliggende land overspoelen, lijken de bewoners op zeelieden, maar als het water is geweken zijn het net schipbreukelingen. Dan jagen ze rondom hun hutten op de vissen die met het zeewater proberen te vluchten. Omdat ze geen vee kunnen houden, voeden ze zich – anders dan hun buren – niet met melk; en omdat het struikgewas in de wijde omtrek is weggespoeld, kunnen ze ook geen wild vangen. Uit riet en biezen vlechten ze touw waarvan ze weernetten knopen om te vissen. Ze drogen – meer in de wind dan in de zon – met de hand geschept slijk, en met die turf verwarmen ze hun maaltijden en hun door de noordenwind verstijfde ledematen. Ze hebben geen andere drank dan regenwater, dat ze bewaren in kuilen op de voorhof van hun huizen. En deze mensen presteren het – als ze tegenwoordig door het Romeinse volk worden overwonnen – te verklaren dat ze hun vrijheid hebben verloren! En zo is het maar net, want dikwijls straft het Noodlot mensen door ze in leven te laten.
Jona Lendering zegt
Hé wat leuk: dat is mijn vertaling! Te vinden in “De rand van het Rijk. De Romeinen en de Lage Landen” (2010).
Over “hoge terpen en eigenhandig gebouwde stellages” is nog wat te doen geweest. Een archeoloog die meelezer was wilde dat ik dorps- en boerderijterpen van maken, dus grote en kleine terpen, maar ik geloof dat het Latijn niet aansluit bij de archeologische werkelijkheid.