Helge Bonset schrijft iedere maand over Nederlandstalige boeken die je zou moeten (her)lezen
“Ik groet u allen” – Dat is onveranderlijk de wending, waarmee je ’s avonds de kamer binnenkomt; en dan buig je met een gestandaardiseerd welbehagen aan de vorm je ballonlichaam, dat geheel met havermoutpap opgevuld schijnt. Pas daarna ga je in je eigen kamertje je jas uittrekken en hangt je hoed aan een knop van de ouderwetse kast met glazen deurtjes, die daar staat. Even later ga je weer met korte, moeizame passen naar de huiskamer, waar je je in de ongemakkelijkste stoel neerlaat, omdat je in gerieflijker exemplaren niet zitten kunt. Het is of je ergens in je buik zult stikken als je achterover leunt. Je hebt een donkerblauw pak aan en een opstaande kellnersboord; uit de groot en slap gestrikte das blijkt, dat de kleine kracht uit je rode, ijzersterke handen is verdwenen.
Wie is de aangesprokene? We kennen de je-vorm als verkapte ik-vorm, zoals in Philip Huff, Wat je van bloed weet:” Je wordt wakker in je broertjes bed. Je arm, die uitgestrekt onder zijn rug ligt, slaapt nog.” Huff blikt terug op zijn jeugd en schept afstand tot de gebeurtenissen door in plaats van de ik-vorm de je-vorm te hanteren. Maar Mulisch was 24 toen hij Chantage op het leven schreef, en de ‘je’ in zijn verhaal is duidelijk een oude man. Er is hier een bijzondere, alwetende verteller aan het woord, die de oude man van nabij gadeslaat, en hem later ook direct toespreekt. De directheid wordt vergroot doordat het verhaal geschreven is in de tegenwoordige tijd, wat in de jaren vijftig minder gebruikelijk was dan nu.
De oude Van Andel woont op kamers bij Gerda en Lex Reigersman en hun zoontje Peter, die hem ‘opa’ noemt. Een andere kamerbewoner is de jonge Johan, die aan een kunstnijverheidsschool studeert. Als Van Andel in het begin van het verhaal thuiskomt, bevinden alle bewoners zich in de woonkamer. Gerda leest juist een passage over de dood uit Schuld en Boete van Dostojewski en dommelt daarbij even weg. Als ze weer wakker is, ziet ze Van Andel staan en beseft ze hoe bang ze is voor de dood. ‘Wat ziet hij er weer uit’, zegt Gerda zacht, zonder van haar boek op te kijken.” Haar altijd zwijgende man Lex staart in het aquarium, waar hij later een dode vis uit haalt die hij door de wc spoelt. Johan draait aan de knop van de radio en zoekt tevergeefs een stuk goede muziek. Van Andel wil praten, maar zijn hospita stuurt hem naar bed: “Gaat u nou alsjeblieft geen verhalen meer vertellen, het is half twaalf!”
De verteller is over het uiterlijk van Van Andel nog genadelozer dan Gerda: ”Je ziet er uit als iemand die juist uit een moordend bajonetgevecht komt. Je bent om en nabij de zeventig jaar, maar nergens is iets van de vleesverschraling der oude mensen te bespeuren; alles is ongezond zakkerig opgezwollen. Bovendien zit een oog nu bijna dicht tussen de opgezwollen leden. De dikke onderlip hangt ontspannen omlaag; in de mondhoeken en ook om je lippen zitten korstjes zwart geronnen bloed. Je kauwt aanhoudend op iets: misschien op bloed. In de paddestoelachtige bleekheid lijkt zelfs je neus mee te doen aan de destruktie van je gezicht.” De beschrijving van het kamertje van de oude man sluit hierbij naadloos aan : ”De hartziekte, waaraan je lijdt, kleeft er tegen de muren, zit in een vettig vlies om alle meubels en staat troebel in de ruiten. Er valt op een of andere manier niet aan te twijfelen, dat barende vrouwen in dit vertrek alleen dode kinderen ter wereld zouden brengen. De pijn die je hier hebt doorgemaakt, ligt als dunne vlakken door de lucht.”
Wie is Van Andel? Hij is tegen de zeventig. Aan Gerda heeft hij doen voorkomen alsof hij de huur niet helemaal kan betalen omdat hij zich nuttig wil maken, en zodoende verricht hij allerlei karweitjes in huis. Zijn medebewoners (behalve Peter) vinden hem hinderlijk omdat hij zichzelf lichamelijk verwaarloost, maar ook vanwege de rare verhalen die hij vertelt, en zijn vormelijke, tegelijk spottende taalgebruik. Vaak leeft hij in zijn eigen gedachtewereld van herinneringen, dromen en fantasieën. Hij is gescheiden van zijn vrouw en heeft een dochter die hem elke week een tientje toestopt. Zijn zoon is kort na de Tweede Wereldoorlog gestorven ‘aan een slordige behandeling van een onbenullige infectie’. Hij heeft gevaren, maar werkt nu als kelner, terwijl hij daar fysiek eigenlijk niet meer toe in staat is.
Als Van Andel zijn kamertje binnengaat, krijgt hij een lichte hartaanval. Uit een buisje neemt hij twee pilletjes, de laatste; daarna drinkt hij achter elkaar acht borrels. Hij gaat naar bed en krijgt een surreële droom over een fantastische wereld, die licht bedreigend is (bomen die ondersteboven groeien, duizenden vogels die met hun snavels in de aarde gespietst staan), maar tegelijk heel lieflijk aandoet (een hert dat uit een bloem tevoorschijn komt, het geluid van een herdersfluit). Over het geheel hangt een erotische sfeer: alles is bedekt met melk die uit een ‘gigantische vrouwenborst’ stroomt en er ‘dartelt een naakt jongetje nader, in zijn hand lelies’. Hij verlangt naar dansen met het jongetje: “tegenover elkaar, de handen ineen, en draaien en dansen tot de sterren.” ”Goede god, wat een verzaligd doorgronden is het hier!…”verzucht hij. Maar dan volgen twee pagina’s in hoofdletters, waar een stem Van Andel toespreekt:
DAAR! DE WERELD SPLIJT OPEN. ALS EEN GEISER GULPEN WOLKEN DAMP UIT HET WAK HOOG DE LUCHT IN, WAAR ZE VERSTARD BLIJVEN STAAN, WAAR IK DOORHEEN GA EN JE IN JE DROOM VERSCHIJN. DE FLUIT, HET JONGETJE, DE DRUIVEN EN JE DOCHTER…ALLES WIJKT TEN OVERSTAAN VAN DIT GEBEUREN. VERBAAS JE HIER NIET OVER! (…….) LUISTER. NAAKTWOORDIG ZAL IK JE TOESPREKEN. MIJN WOORDEN HOEVEN NIET TUSSEN AANHALINGSTEKENS TE STAAN: ALLEEN DE MIJNE HEBBEN EXHIBITIONISTISCHE VOORRECHTEN. IK KONDIG JE JE DOOD AAN.
JE HEBT ME GEHOORD EN JE HEBT HET VERSTAAN. DIT IS WAT ER VOLGT OP DE DANS: DE AANKONDIGING VAN JE DOOD.
Wie spreekt hier? De plechtstatige en cryptische tekst doet een stem ‘uit den hoge’ vermoeden. God? De alwetende verteller? De schrijver? Mulisch’ werk kennende ben ik geneigd te zeggen: alle drie, ineen.
De volgende ochtend verricht Van Andel zijn karweitjes: koffiezetten, het voer voor de hond klaarmaken, afwassen en de was doen. Terwijl hij daarmee bezig is, doet Gerda bij Johan haar beklag over haar indolente man Lex. Van Andel komt binnen met de armen vol wasgoed en vraagt nijdig aan Johan of die niets te doen heeft: de erotische spanning tussen Gerda en Johan is voor hem al lang een bron van ergernis. Er ontstaat een woordenwisseling, waarbij Van Andel woedend het wasgoed op de grond smijt, tot grote schrik van zoontje Peter.
De ruzie wordt gesust, maar Van Andel wordt vanaf dat moment geobsedeerd door de vraag: “Wat volgt er op de dans?”, die verwijst naar de droom die hij heeft gehad. Hij gaat de was ophangen in de veranda, waarbij hij hulp afwijst. Daar krijgt hij een hartaanval: “De huizen, de tuin, het mens zonder neus, alles waggelt, zwaait en danst, danst, danst, wat volgt er op de dans….? WEG MET JE HAND UIT MIJN BORST!” Terwijl Peter naar Van Andels kamertje rent om nitrobaat te halen, vecht Van Andel tegen de dood: ”Je hebt een onderbroek in je handen, een ding, het bestaat, het is klam: onoverwinnelijk wapen tegen de dood. Opgehangen moet hij worden, met knijpers aan dat touw! Een klamme onderbroek godverdomme, hier is hij, in je handen – hier hier in je handen godverdomme is een klamme onderbroek! Een ding in je handen, een godverdomme onderbroek onderbroek hier hij moet worden opgehangen onderbroek…..” Het buisje nitrobaat is leeg.
Gerda en Johan leggen Van Andel op bed en kleden walgend ‘de opengetrapte monsterpaddestoel van [zijn] lichaam’ uit. Peter wordt naar Van Andels baas gestuurd om te zeggen dat die niet kan komen werken en krijgt te horen dat hij ontslagen zal worden. Thuisgekomen gaat Peter naar Van Andels kamer. “Dag opa, mompelt hij; en terwijl hij naar je oogleden kijkt, belooft hij zichzelf plechtig, nooit meer nare dingen tegen je te zeggen; ook neemt hij zich voor, zijn moeder te vragen wat aardiger voor je te zijn.”
Van Andel ligt in bed, geteisterd door angsten, herinneringen en waandenkbeelden. Als hij ’s avonds laat nog stemmen hoort in de woonkamer, verbeeldt hij zich dat Gerda en Johan seks hebben. Hij sleept zich naar het raam, opent het en schreeuwt naar buiten:” Mensen! Mensen! Gerda Reigersman houdt het met haar kommensaal! Ze houdt het met hem! Ze liggen op de divan te naaien! (….) Gerda Reigersman en haar kommensaal zijn samen aan de gang! Wie zin heeft, die komt maar hier! Iedereen mag! Lekker fijn, lekker fijn!”
Terwijl buren uit hun ramen en op straat lacherige aanmoedigingen roepen, stormt Gerda de kamer van Van Andel binnen. Ze rukt hem van het raam weg zodat hij valt, schopt hem een paar keer en zegt dat hij de volgende ochtend haar huis moet verlaten. Samen met Johan tilt ze hem weer in bed. Van Andel probeert zijn excuses aan te bieden, maar voor Gerda is de maat vol en ze vertelt hem meteen ook dat hij ontslagen is, wat voor hem de genadeklap is. Zijn hoofd begint te rollen over het kussen: “links, rechts, en ophouden doet het niet meer.”
Peter, die alles angstig heeft aangezien, sluit zich op in het toilet en verwijt God huilend dat hij opa laat sterven, in een indrukwekkende monoloog: “Nu gaat opa sterven. (…) Waarom doet u dat? Waar is het goed voor, dat opa doodgaat? Hij heeft u toch niets gedaan? Vindt u het zo leuk om de mensen dood te maken? Waarom laat u niet iedereen altijd maar leven? Wat heb ik eraan als ik doodga? Ik heb er niets aan om morgen naar school te gaan of te voetballen, als ik toch doodga.(….) Waarom gaat opa dood? Waarom gaat pappa dood, en mamma, en ikzelf, en Johan? Als we dood zijn, zullen we bij u komen en u daarvoor straffen. (….) Kijkt u maar even in dat kamertje, dan ziet u opa. Hij kan zijn hoofd niet meer stilhouden. U laat dat allemaal gebeuren, maar we zullen het niet vergeten: we zullen u straffen voor wat u allemaal heeft laten gebeuren. Ik ben nog maar een jongen, maar laat u opa toch alsjeblieft leven. (….) Dan wil ik misschien wel van u houden. Hij heeft zo’n pijn. Toen hij uit het raam schreeuwde, had hij ook pijn, het waren alleen maar schreeuwen van pijn. (….) Als ik u maar zag, dan kon ik u aan uw hand mee naar zijn kamertje nemen en het u laten zien. (….) Waarom komt u niet tevoorschijn? Waarom verstopt u zich steeds? U heeft iets te verbergen! U heeft te verbergen, dat u de mensen dood laat gaan! Lafaard die u bent! Lafaard! Lafaard!….”
Op het moment dat Peter de wc doortrekt, zijn vader zwijgend toetsen op de piano aanslaat en Gerda boven angstig aan het bed van Van Andel schudt, sterft deze. Opnieuw wordt hij dan toegesproken door de stem, ditmaal niet in hoofdletters, maar nog cryptischer dan in de vorige toespraak. De stem heeft Van Andel ‘opgeofferd op het altaar van mijn behoud’, want ‘achter alle doodsformaties ben jij het leven’. Maar nu hij gestorven is, is hij tegelijk onsterfelijk geworden: ‘ik heb een gat geboord in dit verhaal, zodat het volgelopen is met de dood: jouw dood. Voor jou blijft alleen het leven over.’ De laatste zinnen van de stem (en het verhaal) zijn even onbegrijpelijk als retorisch indrukwekkend: “ En dan zal ik zelfs een dode levendschrijven: – op mijn graf staan, de woorden boven mijn hoofd zwaaien, tot ik stijf en murmelend uit de stenen verrijs. Raak mij dan niet aan, gij verbijsterden….levensgevaarlijk!”
Chantage op het leven bevat nog een verhaal: Oneindelijke aankomst. Mulisch’ vriend Donner noemde dit: ‘als verhaal een van de armzaligste van de geboren verteller. Het is surrealisme van de slechtste soort’. Maar het titelverhaal vond hij ‘het meest karakteristieke dat Mulisch ooit schreef’ en Van Andel ‘de meest indrukwekkende persoon, die Mulisch ooit op papier bracht’. Met beide oordelen ben ik het eens. Laat je door dat tweede verhaal niet afschrikken, en maak kennis met het magische en aangrijpende titelverhaal over leven, dood en ouderdom (60 exemplaren op Boekwinkeltjes).
Laat een reactie achter