Nieuwe roman van A.H.J. Dautzenberg
Je zou, als je wilt, prozaschrijvers in twee groepen kunnen verdelen: zij die op steeds nieuwe, verrassende wijze hetzelfde verhaal vormgeven – te denken valt aan Manon Uphoff of L.H. Wiener – en auteurs voor wie elk boek nieuw is, zoals bijvoorbeeld Esther Gerritsen. A.H.J. Dautzenberg is een schrijver uit de tweede categorie: elke roman is een op zichzelf staand ‘project’.
Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er geen centraal thema in zijn werk zit. Ik zou denken dat het bij hem steevast draait om het onderzoeken van de grenzen van woord en werkelijkheid enerzijds, en die van de grenzen van de moraal anderzijds. Het leidde ertoe dat Dautzenberg sinds zijn debuut Vogels met zwarte poten kun je niet vreten uit 2010 een van de meest eigenzinnige en interessante Nederlandse schrijvers is en ieder nieuw boek van hem weer anders is.
Zijn onlangs verschenen roman De vijf is de zoveelste verrassing die Dautzenberg de lezers bereidt. En wat voor verrassing! Het is een boek dat past in de extreme hoek van de ‘libertijnse literatuur’: het grootste deel van de roman is het verhaal van een viertal meiden die volstrekt moraalloos hun meest vergaande fantasieën botvieren: mishandeling, marteling en moord op talloze, veelal toch al weerloze en achtergestelde, slachtoffers: een baby, kinderen die al gepest werden, bejaarden, een asielzoeker. De expliciet beschreven activiteiten van het viertal, die overigens ook aan kannibalisme doen en een broodje poep al evenmin versmaden, zijn niet iets om te lezen pal ná het eten. En ook niet ervoor trouwens. En ik moet eerlijk zeggen dat ik sommige passage maar heel vluchtig en snel doorlas, omdat het veel van je vergt.
Overigens waarschuwt de auteur, hier in het ‘Voorwoord’ zélf al voor:
Het zal even doorzetten zijn. Althans, dat was het voor mij, een gemiddelde lezer. Vooral het middenstuk is gruwelijk en tergend en taai; het duurde even voordat de boventonen begonnen te klinken en ik eindelijk doorhad wat er precies gebeurt.
Hier zien we meteen ook dat er, behalve dat extreme, lange middengedeelte, van alles aan de hand is in het boek. De schrijver zelf als ‘gemiddelde lezer’? Dat is uit te leggen omdat de auteur aangeeft dat de roman geschreven zou zijn door een ‘ai-writer’: hij voerde daarvoor zijn integrale eigen literaire oeuvre in, voorts relevante libertijnse werken en tot slot vijf jaar aan in- en uitgaande mails van en aan zichzelf. Zo is hij dus (ook) zijn eigen lezer. Maar tegelijkertijd wordt in De vijf gaandeweg duidelijk dat hij ook steeds meer ‘gewoon’ de schrijver is
En dit is maar een kleine indicatie van de complexe opzet van het boek, dat op een bepaalde manier zeer achttiende-eeuws aandoet met al zijn parateksten. Er is dus een ‘Voorwoord’, dan volgt een tekst ‘Aan de magistraten van het Openbaar Ministerie’, een soort van opdracht, waarin hij aangeeft
deze vertelling [te willen] laten ademen onder de machtige vleugels van Uw koene suprematie en vertrouw ik erop dat U deze gift niet alleen zult accepteren, maar dat U deze eveneens zult vieren als een vruchtbaar geschenk, een ode aan de vrijheid van meningsuiting, een parel op de kroon van de zo kranig bevochten vrijdom, een lofzang op de binnenwereld van hen die gedoemd zijn hun door de Natuur toegewezen wenselijkheid niet te kunnen verwoorden in de buitenwereld, laat staan die te verwerkelijken.
Deze captatio benevolentiae tegenover de autoriteiten, in de vorm van een zin die de hele pagina beslaat, is enerzijds een fraaie pastiche (met ‘Natuur’ geschreven met een hoofdletter, zoals De Sade dat deed). Maar zij behelst ook een serieuze zaak die Dautzenberg (die deze pagina ook met zijn eigen naam ondertekent) al zijn hele loopbaan bezighoudt: zijn consequente strijd voor totale vrijheid van meningsuiting.
Na voorwoord en opdracht volgt ‘Wunderkammer’: een bloemlezing van vaak libertijns te duiden maximen vanaf Plato tot heden (met onder veel meer een citaat van Dautzenberg zelf en een van Troy Titane, een oud alter-ego van hemzelf). Dan volgt, van pagina 45 tot 363, de stoet van gruwelijkheden. Een deel ervan wordt weergegeven als woordenboeklemma’s, waarvan de eerste letters een acrostichon vormen: achter elkaar gezet blijken zij een vers uit het Lucasevangelie: ‘Zijn engelen zal hij opdracht geven om over u te waken’. Een verraderlijk Bijbelcitaat, want het zijn uitgerekend woorden uit de mond van de duivel, in zijn poging Jezus tot kwaad te verleiden. Jezus’ antwoord is: ‘Stel de Heer uw God niet op de proef’. Ronduit ironisch, want dat is wat in feite gebeurt, de moraalloze gewelddadigheden blijven zich pagina na pagina ontrollen.
Periodiek worden de hoofdstukken onderbroken door korte intermezzi van de ‘Puppet Master’, die het concept van een zogenaamd door AI gecreëerde tekst danig ondermijnt. Hier lijkt meer en meer gewoon een heuse auteur aan het werk
Ik vertelde eerder al dat ik me voorlopig bescheiden zal opstellen, dat ik mijn personages wil emanciperen, dat ik ze alle ruimte wil geven om zich te ontwikkelen. […] Ik trek aan de touwtjes, zeker, laat daar geen misverstanden over bestaan, maar ik kan en wil niet alles voor de meiden invullen.
De ‘Puppet Master’ en de vier meiden, opgeteld vijf personen, verklaren de titel van Dautzenbergs roman: een verwijzing naar de bekende jeugdboekenreeks van Enid Blyton. De naam ‘Anne’ is een van Blytons vijf en bij Dautzenberg lange tijd het ik-personage. Tot pagina 313 om precies te zijn, waar de Puppet Master opmerkt:
U merkt het, ik heb het vertellen inmiddels volledig overgenomen van Anne, van de niet-brave Anne welteverstaan. De Puppet Master trekt in het vervolg volledig aan de touwtjes, de donkere krachten uitgezonderd, maar dat spreekt inmiddels voor zich.
Hier staan we vlak voor een belangrijke afslag. De Puppet Master neemt steeds meer trekken van een (de) gewone schrijver aan.
De laatste tijd denk ik er serieus over na om geen boeken meer te publiceren. Wel schrijven, maar niet uitgeven. Het schrijven is (meestal) een genoegen, het publiceren gaat dus gepaard met schuldgevoelens, en met groeiende ergernissen – over de afnemende (en oppervlakkige) besprekingen, de framing, de boekhandel die vanwege vooroordelen mijn boeken liever niet wil inkopen, het opportunisme van collega’s, de “haakjes”, de cancelcultuur, de bedreigingen, de sociale isolatie, het schrapen in de meest brede zin van het woord, de psychosomatische klachten. Kortom: veel gedoe, te veel gedoe. Mijn ijdelheid en manifestatiedrang zijn begrensd. Bovendien verdampt op termijn alles. Misschien moet ik dat proces versnellen, de zieltogende parochie sluiten. Mezelf opheffen. Maar eerst nog dit boek afronden.
En zo komen de twee sporen heel snel samen, want tegen het einde neemt het boek een onverwachte en alweer lugubere wending, als de Puppet Master ten prooi valt aan het door hem zelf geschapen viertal meiden, die hem, op hun favoriete plek langzaam doodmartelen – met vlak voor zijn sterven nog een optreden van een heel onvoorziene Deus ex machina, nou ja, Deus…? Het is een duivelachtig personage dat nog even van zich doet spreken voordat de Puppet Master definitief de geest geeft.
Bizar genoeg zo?
Nou nee. De laatste woorden die de schrijver voor hij sterft hoort, is het raadselachtige ‘Alexia -’, waarna we lezen: ‘[wordt vervolgd]’. Maar is dat zo? Op de pagina erna staat wat normaal gesproken hooguit achterin als soort van colofon fungeert: een lijst met alle eerder gepubliceerde werken van A.H.J. Dautzenberg, met als slot, allemaal doorgestreept, zeven teksten ‘in voorbereiding’. De suggestie is evident: die komen er dus niet meer.
De pagina erna staat het pastorale, paradijselijke gedicht ‘Insula Dei’ – dat een vorm van hiernamaals beschrijft, een Eiland Gods, afgeschermd van alle aardse, stoffelijke beslommeringen.
De dalende weg naar het zilver blijft
Haperen in de mist die niet mist
Het schitterende einde is gelukkig present
Onhoorbare schaapjes zijn er eveneens
Ze heten welkom en grazen weer verder
Dan komt er nog een ‘Nawoord’. Waarna Dautzenberg ten slotte nog een slothoofdstukje schrijft over zijn deelname aan een kunstproject, voorzien van een foto van de liggende, compleet naakte schrijver zelf, als verbeelding van Cabanels ‘De geboorte van Venus’.
Het moge duidelijk zijn: Dautzenberg passeert opnieuw alle limieten en beperkingen van de gangbare roman. Hij onttakelt vakkundig het onderscheid tussen schrijver en personages, tussen woorden en werkelijkheid, tussen echt en verzonnen en hij doet dat onnavolgbaar. Maar wat is nu zijn uiteindelijke inzet?
Jan Walravens, de Vlaamse essayist die als (een van de) eerste in het Nederlands taalgebied over De Sade schreef, concludeerde in zijn essay ‘Mislukt in de morgen’, begin jaren vijftig:
Voor ons, in 1952, is hij in de eerste plaats de beschrijver van een metaphysisch klimaat waarin de laatste oorlog en deze deemsteringstijd de meesten geworpen hebben. Het is een klimaat dat omschept tot personages van Sade: slachtoffer of beul, maar ieder ogenblik bedreigd door de algemene vernietiging. De uitvinding, die één zijner figuren zoekt om de aardbol met éne ontploffing in de lucht te laten vliegen, hadden wij bijna bereikt te Hiroshima. En zijn ultieme positie tegenover God is de onze. In het werk van Martin Heidegger, Georges Bataille en Maurice Blanchot keert zijn geëxaspereerd atheïsme terug; in dat van Georges Bernanos, Graham Greene, Pierre Klossowski herleeft de goddelijke doodstrijd, waarvan Sade gedurende heel zijn leven de getuige was. Beide groepen trachten, wanhopig als hij, een nieuwe godheid te doen oprijzen.
Rond hem zoals rond ons: dezelfde woestijn. Geen vertrouwen, geen geloof en geen waarheden meer.
Ik geloof niet dat we Dautzenberg de metafysische allure moeten geven die Walravens aan De Sade toekent. In De vijf gaat het niet over Oekraïne of Gaza. Maar wel zien we iets anders dat momenteel zeer urgent is: de vraag hoe je, als kunstenaar, schrijver – kortom: als mens – vrij kunt zijn om te zeggen wat je wilt – hoe extreem ook – zonder je te onderwerpen aan moralistische conventies, een steeds verstikkender publiek debat en de commerciële dictatuur van een neoliberale samenleving.
Dautzenberg zelf noemde zijn roman ‘in zekere zin een pharmakon, gif en geneesmiddel tegelijk.’ Het boek is, om bij die metafoor te blijven, in sommige opzichten inderdaad een bittere pil, maar we weten ook hoe het zit met zachte heelmeesters. Dautzenberg laat zijn lezers weer eens alle noodzakelijke hoeken van de kamer zien.
Robert Kruzdlo zegt
Zo kan de puriteinse lezer wéér zijn geheime gedachtes strelen. Grünberg is er niets bij. Wat een gespleten wereld leven we toch…nog.