Om redenen die hier niet van belang zijn lees ik momenteel ’s Morgens en ’s avonds niet bellen (1969) van Aya Zikken (1919-2013), een auteur die ik, toen ik dit boek op straat vond, waarschijnlijk alleen van naam kende uit een bijzin in de literatuurgeschiedenis, een zin in de trant van: ‘Verder moet ook nog genoemd worden […]’ of iets vergelijkbaar denigrerends waar Lodewick een kei in was, dezelfde Lodewick met de vele voorletters die niet meer in mijn boekenkast figureert omdat hij vooral literatuur opsomde in plaats van er de geschiedenis van te schrijven.
Nu ik het nakijk in wat er wel nog in de huisbieb staat, zie ik dat Ton Anbeek met geen woord rept over Zikken in Geschiedenis van de literatuur in Nederland, 1885-1985 (5e, herz. dr. 1999, oorspr. 1990). Ook Thomas Vaessens heeft in Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur (2013) zelfs geen bijzin voor Zikken gereserveerd. Eerder in de geschiedenis van de literatuurgeschiedenis was er geen plaats voor haar in Twee eeuwen literatuurgeschiedenis. Poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur (1986), geredigeerd door G.J. van Bork en N. Laan. En in (het register van) Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 (1996) van Frans Ruiter en Wilbert Smulders is er tussen, nota bene, ‘Zangeres zonder Naam, De’ en ‘Zola, Emile’ alleen een regel ingeruimd voor de socioloog ‘Zijderveld, A.C.’ Ook in de door Erica van Boven en Mary Kemperink bewerkte tekst van de heer J.M.J. Sicking, uitgegeven onder de titel Literatuur van de moderne tijd. Nederlandse en Vlaamse letterkunde in de negentiende en twintigste eeuw (2006), ontbreekt Zikken volledig.
Dat ik Zikken ken, dank ik kennelijk aan Hugo Brems.* In Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005 (2006) noemt hij haar op maar liefst vijf plaatsen. Bij nadere inspectie slaat mij echter de twijfel om het hart, want in hoofdstuk 5, onder het kopje ‘Vrouwelijke schrijvers’, heeft hij Zikken verstopt in een opsomming van ‘oudere en jonge debutanten’ uit de periode 1955-1965; de schrijfster, voeg ik eraan toe, debuteerde in 1953 met Het godsgeschenk onbegrepen, en kan dus met haar toenmalige 34 jaar zowel een ‘oudere’ als een ‘jonge’ debutante heten; de vaklui discussiëren er, bijna twintig jaar later, nog steeds over.
Vervolgens verdwijnt Zikken onder de pen van Brems in een andere opsomming, ingeluid met: ‘Opmerkelijk is het relatief grote aandeel van schrijfsters met een Indische achtergrond’ (175). Net als leeftijd, is ook achtergrond, voor zover ook die al relevant is, relatief. Hoe opmerkelijk zoiets is, staat natuurlijk ook nog te bezien. En de vaklui, zij kibbelden voort.
Daarna dient Zikken met haar Als wij groot zijn, dàn misschien (1954), waar Brems verder geen enkel woord aan vuil maakt, als een van de vele opgesomde voorbeelden van experimenten met de romanvorm na 1945; het gaat daarbij om, let goed op: ‘wisselingen van perspectief in het algemeen’, overigens maar een van de ’tientallen voorbeelden […] van romans waarin los wordt omgesprongen met de conventies van het genre.’ Juju, het ging er ruig aan toe in die dagen!
Maar vergis je niet: ‘die experimenten [bleven] in veruit de meeste gevallen ondergeschikt […] aan het fundamenteel realistische romanproject waarbinnen zij functioneerden.’ Reden genoeg voor Brems om hier resoluut planken te zagen van dik hout en gedurende meerdere bladzijden in te gaan op het werk van Louis Paul Boon, dat ‘een belangrijke uitzondering op deze algemene tendens’ vormt. (190)
Pas op bladzijde 434, in hoofdstuk 9, doemt Zikken weer op in de dikke Brems-van-de-Taalunie, nu onder het kopje ‘Indisch-Nederlandse auteurs van de tweede generatie’, een generatie waar zij evident niet toe behoort. Brems noemt haar daar alleen in een inleidende alinea waarin hij stelt dat ‘[r]ond 1975 […] een hoofdstuk van de Oost-Indische letteren definitief [leek] te worden afgesloten’ (quod non, natuurlijk, voor de goede verstaander), wat onder meer zou blijken uit: de bekroning van het werk van Zikken met de Marianne Philips-prijs.
En dat was het dan weer voor een schrijfster met een opmerkelijke Indische of Oost-Indische achtergrond. U moet van die prijs weten, ik zeg het er maar bij want Brems verzuimt het, dat er alleen auteurs voor in aanmerking kwamen ‘vanaf vijftig jaar die nog steeds creatief waren maar wier werk enigszins op de achtergrond was geraakt of dreigde te raken’ (aldus Wikipedia). Dat, moet Brems gedacht hebben, is ook best wel een vorm van opmerkelijke achtergrond.
Tegen het einde van Brems’ geschiedverhaal mag Zikken toch nog één keer het aanminnelijke kopje even opsteken; dat gebeurt traditiegetrouw in een opsomming, deze keer ter illustratie van ‘de plotselinge heropleving van [het] “stiefkind van de literatuur”‘, het reisverhaal. Welk verhaal van Zikken? Geen idee. Brems noemt er geen. Zoek dat, lieve lezer, zelf maar uit.
—
Tot zover Aya Zikken als schimmige figurant in opsommingen van literaire stiefkinderachtigheden maar vooral als onzichtbare ster in de duisternis van de (mannelijke) literatuurgeschiedenis, althans voor zover die mijn huidige boekenkast bereikt heeft en er behouden is gebleven. Dat is natuurlijk niet de literatuurgeschiedenis, maar wel het instrumentarium waarmee ik, met mijn collega’s, decennialang studenten heb trachten te verlichten. Schaamte komt al sinds de tijd van Adam te laat.
Iets olijker en lichter was de situatie van Zikken in 1969, toen de recensies verschenen van ’s Morgens en ’s avonds niet bellen. LiteRom noemt er vijf, waarvan er maar liefst vier geschreven zijn door vrouwelijke recensenten: Nel Noordzij in de Telegraaf, Margaretha Ferguson in Het vaderland, Ellen Hermens in Nieuw Utrechts dagblad en J. Polak-Siliava in NRC-Handelsblad; die ene mannelijke recensent heet, heel leep, Anne, het is de man Wadman, schrijvend in de Leeuwarder courant.
Polak-Siliava noemt het boek, met enige tegenzin lijkt het, ‘hier en daar niet onaardig, meestal onnozel en onbenullig, soms ook een tikkeltje vals.’ Hermens noemt het geen meesterwerk. Ferguson noemt Zikken een ‘produktieve, zichzelf steeds vernieuwende schrijfster’ die in dit werk even een pas op de plaats maakt. Noordzij ziet het onderhavige werk van Zikken als:
een zowel baldadige als diepzinnige autobiografie, die bestaat uit polemieken, beschouwingen, herinneringen, losse notities, een geestig-ondeugend vervolgverhaal en, voor het eerst, gedichten. Men komt er de schrijfster in tegen, zoals zij bekend werd in haar overige werk: intelligent, licht ironisch, totaal onburgerlijk, mild en geestig, en als kosmopoliet.
Ik ken dat overige werk van Zikken niet, maar ’s Morgens en ’s avonds niet bellen vind ik een intelligente, licht ironische, bij vlagen stevig onburgerlijke, milde, geestige, smakelijke, literaire ratatouille van dagboek, herinneringen, overpeinzingen, gedichten en korte verhalen, met enkele uitschieters naar wat al te flodderig geoudehoer. Parallel lees ik nu, maar dit terzijde, The Friend van Sigrid Nunez (2018), dat een serieuze roman is, maar net als dit boek van Zikken een aangenaam literair mozaïek, gemaakt door een schrijfster die van schrijven weet.
*Altijd weer mannen die literatuurgeschiedenis schrijven? Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993), onder redactie van M.A. Schenkeveld-van der Dussen, ben ik media vita of iets later helaas kwijt geraakt. Maar in de bibliotheek van Arnhem, Rozet, was het werk ter inzage. Ik zag het in en zag ook daar niet het minste spoor van Zikken.
Dit stuk verscheen eerder op In den vrolijken hermeneut
J.G. Stuve zegt
Aan Aya Zikken is wel een bescheiden artikel gewijd in de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur en ze wordt uitvoerig besproken in Rob Nieuwenhuys – Oost-Indische Spiegel.
indenvroolijkenhermeneut zegt
Fijn. Gerechtigheid. Dank voor de tip.