Per cembalo
Niet al wat je benoemen wilt als vlees
is door een dood gegaan en teruggekeerd.
Ik weet nog hoe je sprak zoals ik lees,
maar wat je zei blijft eeuwig onverteerd.
En steeds bedenk ik weer hoe het begon,
zo’n spinsel dat het Ene in zich droeg,
dat zich alleen als Zich herhalen kon.Kwam niet elk woord dat jou te spreken vroeg,
een zucht van zinsverband te laat? (Ik hoor
muziek als van een spinnenweb dat trilt
totdat de prooi vliedt langs het lineaal
waarmee jij inhaakt in die snarentaal.
Je hebt je verzen uit de spraak getild
tot ’s werelds flemen zich in jou verloor.)
De eerste gedichten van Hans Faverey (1933-1990) die ik las, of beter trachtte te lezen, kwam ik tegen tussen de gestencilde teksten, merendeels discussiestukken, die de inhoud vormden van de congresmap Elite-literatuur-Massa, die ik als student Nederlands aanschafte bij gelegenheid van het gelijknamige studentencongres in Nijmegen, waar kritiek werd geleverd op de heersende opvattingen over het bestuderen van literatuur aan de Nederlandse letterenfaculteiten en waar ‘materialistische’ alternatieven werden ontworpen voor de traditionele, ‘idealistische’ wetenschapsbeoefening.
Die congresmap ben ik kwijtgeraakt. Er moet een artikel in hebben gestaan van Jacq Firmin Vogelaar en er zal ook het nodige in te vinden zijn geweest van de Werkgroep Lektuur-Literatuur, die zich ging profileren met een onderzoek naar de ‘schriftroman’ Saskia als specimen van de bedoelde massaliteratuur en ‘kapitalistiese propaganda’, maar ik herinner me, zoals gezegd, vooral een paar gedichten van Hans Faverey, genomen uit diens in 1968 verschenen bundel Gedichten. Korte enigmatische teksten als:
Geen metafoor
komt hier aan te pas.
De lucifer,conform zijn opdracht,
communiceerde verbrandend.
Autonome poëzie, gedichten die uitsluitend zichzelf representeerden. Misschien heb ik de term autonome dichtkunst destijds voor het eerst gehoord uit de mond van Rein Bloem, de Amsterdamse docent en criticus die tijdens het congres in gebouw De Vereeniging een discussie over Faverey’s dichterlijke manieren leidde.
Zoals de Saskia-boekjes als voorbeeld dienden van wat massaliteratuur werd genoemd (ook al werden de lezers zorgeloos geïdentificeerd als vrouwen), gold voor de poëzie van Faverey het etiket eliteliteratuur. (Ik zie nu hoe de herhaling van de lettercombinatie ‘lite’ in het woord ‘eliteliteratuur’ het hoogliteraire karakter van deze categorie teksten lijkt te beklemtonen; een observatie die nu zelf op vermakelijke wijze lijkt te getuigen van een ‘elitaire’ leeshouding, de mijne.)
Duidelijk is overigens dat het elitekarakter van de op het congres eveneens ter sprake gebrachte autonome poëzie door de neomarxistisch georiënteerde congresleiding niet in het verdomhoekje werd geplaatst. Het idee was dat werkelijk autonome literatuur zich weet te onttrekken aan de verderfelijke invloed van kapitalisme en cultuurindustrie, waardoor deze specifieke tekstualiteit een immanent kritische statuur kan hebben.
Er zouden na dat Nijmeegse congres nog heel wat jaren volgen waarin de poëzie van Hans Faverey een gesloten boek voor mij bleef. Wel was ik me tegen 1971 gaan interesseren voor Gerrit Kouwenaar, tien jaar ouder dan Faverey en auteur van een al heel wat omvangrijker dichterlijk oeuvre, redelijk becommentarieerd ook al, zij het niet altijd in positieve zin. In het banen van een weg voor Kouwenaars opvattingen over en praktijk van het autonome gedicht, het ‘gedicht als een ding’, speelde de zojuist verband met Faverey genoemde Rein Bloem ook al een belangrijke rol. In Kouwenaars bundel 100 gedichten, in 1969 gepubliceerd en in 1971 door mij aangeschaft, las ik een ‘voor rein b’ geschreven gedicht met de titel ‘van ding naar taal naar ding’, naast ‘2 spreuken van Kok’, opgedragen aan ‘lela en hans f’: aanwijzingen dat Hans Faverey en zijn vrouw Lela Zečković destijds, net als Bloem, tot Kouwenaars inner circle behoorden.
Met het werk van Hans Faverey ben ik me pas werkelijk gaan bezighouden vanaf 1985, toen ik, schrijvend voor NRC Handelsblad, zijn bundel Hinderlijke goden besprak. Dat stuk, op 13 december van dat jaar verschenen onder de kop ‘De muze met de beulskap’, viel bij de dichter niet in goede aarde.
Enkele weken voor ik mijn bespreking schreef, had ik hem een exemplaar gestuurd van het proefschrift (De killer. Over poëzie en poëtica van Gerrit Kouwenaar), dat ik in januari 1986 aan de Universiteit Utrecht zou verdedigen. Zoals gebruikelijk had ik daaraan een aantal losse stellingen toegevoegd. De eerste daarvan luidde: ‘Ook de dichter Hans Faverey is een “killer” in de zin van dit proefschrift’. Met die lapidaire claim, die ik mondeling indien nodig goed had kunnen verdedigen, typeerde ik hem, of beter zijn werk, als een ‘autonome’ dichter, sterk verwant aan Kouwenaar, ook daar waar het ging om het ‘doden’, het tenietdoen of in ieder geval zeer ingrijpend reduceren van buitentalige werkelijkheden in (of tot) een gedicht dat zelf een ‘ding’ wilde zijn, een ding van woorden.
Faverey schreef me dat hij de door mij als metafoor gehanteerde term ‘killer’ (die ik ontleend had aan Kouwenaars gedichtenreeks ‘weg / verdwenen’, het centrale object van mijn proefschrift) ‘wetenschappelijk niet zo relevant vond’ en verder de indruk had ‘dat de connotatieve sfeer van het woord een overwegend negatieve is. Ook dat het hier een Engels woord betreft, lijkt me om verschillende redenen niet erg wenselijk.’
Op dit gemopper volgde in feller bewoordingen wat hem het meeste dwars zat: ‘Je bespreking van Hinderlijke goden vond ik beneden alle peil en ik ben er nog steeds ontstemd over.’
Wat was het geval? Ik had me, vind ik, er in mijn bespreking niet ‘betrekkelijk gemakkelijk van af gemaakt’, zoals hij me ook verweet, maar had, onder erkenning van zijn belangrijke dichterschap, tot uitdrukking gebracht hoe een bepaald beeld en een aantal regels uit een van zijn verzen op mij hadden ingewerkt. Het betrof dit gedicht uit de afdeling ‘De sneeuwuil’:
Zich het hoofdhaar in de brand steken,
en kijken of dit tafereel blusbaar iszonder hulp. Vastgeplakt zitten
achter een spiegel en wachtenof ik er aan kom, en of ik er iets
van merk. Dezelfde sneeuwuil, O
die mij telkens zo doorschouwt
om zich te hervinden. Nooit is iets echt
werkelijk lelijk. Zelfs de verschrikking
heeft sporen nagelaten van liefde
en van ingehouden ontsnapte schoonheid,tot in de stijfselwitte druppels
op de zonnebril onder
de nu zo wiegende galg.
Mijn commentaar hierbij: ‘Het zijn onrustbarende regels, die mij als ik het in de laatste strofe opgeroepen beeld volledig tot me laat doordringen — een mannelijk orgasme, in doodsnood bereikt? — tot psychisch verweer nopen. Zo schokkend kan poëzie soms zijn.’
Ik meende hiermee iets te zeggen over het niet-vrijblijvende karakter van ook het autonome gedicht. En dus eveneens over het shockerende effect dat poëzie kan hebben, al wordt het denken over gedichten maar zelden met zulk een emotie verbonden.
Nu denk ik vooral: misschien betekende het feit dat ik schreef niet van deze bundel te houden en me op dat punt zeer persoonlijk uitte (terwijl ik Faverey’s werk wel degelijk bewonderde) meer dan ik er destijds mee bedoelde. Jazeker, de sprong van het gedicht, waaraan ik aanstoot nam naar de bundel Hinderlijke goden als geheel, was voor het expliciete weigeren van mijn waardering te groot en te driest. Maar ik meen het werk van Hans Faverey en de raadselachtige, complexe geest waaruit deze poëzie ontstond, nooit serieuzer te hebben genomen dan toen. Hoe dit zij, de maker, die als klinisch psycholoog verbonden was aan de vakgroep Psychiatrie en Medische Psychologie van de Leidse universiteit, schreef me op onder het briefhoofd van zijn werkgever: ‘[…] ik voel me als dichter nauwelijks verantwoordelijk voor het psychisch welzijn van mijn besprekers. Als deze trend (terug van weg geweest) weer populair wordt onder de kunst- en letterlievende scribenten, dan zijn we in Nederland eindelijk ook zo ver als men dat in sommige landen is, waar het gebruikelijk is kunstenaars aan te spreken op verwerpelijk geachte inhouden en hen dit ook ongenadig te laten voelen.’
Dat leken mij toen, en het lijken mij nu nog, erg grote woorden als reactie op een persoonlijk, niet politiek gekleurd maar sterk gevoelsmatig tot uitdrukking gebracht oordeel over kennelijk zeer persoonlijk geïnspireerde poëzie. Kwetsbaarheid aan twee kanten.
Het was geen fijn moment in onze contacten, en ik stel er nog graag iets tegenover.
Drie jaar na dato, in 1989, nodigde ik Hans Faverey uit, een gedicht te schrijven voor De Gids, waarvan ik redacteur was. Ik stelde een aflevering samen met als thema: Herman Gorter. Honderd jaar Mei. H.H. ter Balkt, Huub Beurskens, Anneke Brassinga, Maria van Daalen, Arjen Duinker, Jan G. Elburg, Gerrit Kouwenaar, Martin Reints, Bert Schierbeek, Leo Vroman, Stefan Hertmans en Anton van Wilderode lieten zich door Gorters lyrische epos inspireren. Eind maart 1989 ontving ik Hans’ grandioze gedicht: ‘Gorter aan zee’, met de openingsregels:
Alsof hij daar staat, daar
waar het strand het smalst is,
aan de voet van zijn duin –
een misschien al enigszins
tanige, eigenzinnige man: zoals
iemand die uitkijkt over zee,
maar die alleen is met zichzelf.
‘Succes met het Gids-nummer, en geef de studenten van katoen!’ schreef hij in een begeleidend briefje, reagerend op mijn recente benoeming aan de universiteit in Maastricht. Dat voelde, zonder omhaal, als een warme hand. Ronduit interessant is wat hij ook nog meldde over zijn dichterlijke hommage aan Gorter, een van de weinige lange gedichten die hij schreef: ‘Nu ik erover nadenk, zou ik zoiets verder alleen maar willen doen voor Leopold en van Ostayen.’
Een half jaar later moest hij vernemen dat hij door de dood was aangeraakt en ongeneeslijk ziek. Hij leefde nog negen maanden en overleed op 8 juli 1990.
Uit ‘Gorter aan zee’: ‘Juist op de leegste middag / van zijn leven keert een getaande man, / die opnieuw te vroeg zal sterven, terug / naar zijn branding’.
Herman Gorter werd tweeënzestig, Hans Faverey zesenvijftig.
Dit stukje maakt deel uit van de reeks Bijsluiters van Wiel Kusters
Rolf den Otter zegt
Of het nu 1771, 1871 of 1971 is, hoe mensen omgaan met poëzie intrigeert mij. Ook op een wat oppervlakkige, historische sensatie achtige manier, woorden die ooit uitgesproken of gelezen zijn, wat brachten die teweeg? Als bezwerende toverformules, of het nu in een sociëteit, huisgezin of collegezaal was, ze brachten wat teweeg. Met dat oogmerk vind ik het ook fascinerend om te lezen wat mensen “deden” met de regels van Favery, in 1971.
Robert Kruzdlo zegt
Met de gedachten aan D. B. Lawrence: Er zijn altijd schrijvers geweest die hét leven wisten te leven en er zijn altijd schrijvers geweest, die op hun manier er geen weg mee wisten, of die het op ieders manier eigendunkelig verknalde. Op die manier lijkt elke schrijver op elkaar. De drama’s van begaafde dichters, of schrijvers zijn tegenslagen van welk een artikel-tekst dan ook. De nederlaag. Zijn enige overwinning. Tussen een zee en nimmer aanlandig…, op een stukje strand. Het zand sterft niet. Het dodenschip heeft schipbreuk geleden. Hij wordt nimmer opgepikt. Het drama van elk begaafd schrijver zijn de herhalingen. Perpetuúm mobile. Bloed en eb. Hij blijft een *tussenmens* tussen binnenbrein en de werkelijke werkelijkheid op een stukje strand. Taal. Niemand komt thuis: teruggekeerd uit de dood van dode stof tot leven, van leven tot dode stof. We leiden allemaal schipbreuk. Talig. Het doet mij wel iets…