Mark Schaevers noemde zijn biografie De levens van Claus. Die titel hinkt op meer gedachten. Om te beginnen is het object zo bekend dat de achternaam volstaat. Ten tweede ontbeert het een kern. Tot slot stelt het bepaald lidwoord dat iedereen wel een indruk heeft van Hugo Claus (Brugge, 1929 – Antwerpen, 2008) waarmee alvast een deel van het geheel valt na te vertellen.
Welke levens schotelt Schaevers zoal voor? In bijna duizend pagina’s trokken ditmaal aan me voorbij: een briljante schrijver, een allesweter, een levensgenieter, een charismatische netwerker en een apolitieke eenzaat. Zulke gedaantes ogen anekdotisch. Bij elk horen verhalen, en die zijn, naar mijn poëticaal en generationeel allicht gedateerde inschatting, minder literair dan soresachtig. Ik voelde me soms bedolven onder de smeuïgheden, zeker wanneer ze een derde betroffen (weerman Armand Pien), terwijl de hoofdpersoon als prototypisch rusteloze ziel alweer een volgend huis betrokken had.
Waarschijnlijk moet ik deze biografie opvatten als een geavanceerde praatbarak. Schaevers werkte er een decennium aan en had de mazzel dat Claus’ verbluffend vele contacten vaak nog leefden. Hij kon een gigantische verzameling getuigenissen aanleggen. Ze veroorzaken een mozaïek van indrukken bij een als mythisch overgeleverd leven, die elkaar kunnen tegenspreken. Juist in die conflictjes wordt de centrale stelling bekrachtigd dat, hoe begaafd een biograaf ook is, Claus de regie behoudt.
Het boek is amper begonnen of er staat: ‘Liegen maakt de sociale omgang gemakkelijker, was Claus’ overtuiging, het viel voor hem onder de goede manieren. Door de waarheid te omzeilen vermijd je conflicten, het is een onderdeel van de etiquette.’ Het citaat legitimeert meteen die gedaante van de charismatische netwerker en alles wat bij zijn poëtica te pas komt, van notitie over interview tot de boekversie. Schaevers weet uit getuigenissen details te halen die dit magische proces doorliepen.
Met zulke verbanden bevestigt hij de maskeringsveronderstelling. Onvermijdelijk voor een biograaf? Uniek aan Claus dunkt me dat hij teksten uitlokt waarin hij zo centraal raakt dat de wereld verzinkt. Zo zat hij met Charlotte Mutsaers en een jonge tekenaar in de eerste aflevering van Hier is… Adriaan van Dis, waarvan Schaevers zegt: ‘Beide heren acteerden op topniveau, bij een glas Domaine des Causses Lirac. 16 maart 1983 werd daarmee de geboortedag van het “Van Dis-effect”.’ Dat effect sorteerden echter onbekende gasten die soms, niet altijd, bestsellers bleken te hebben afgeleverd.
Heeft Schaevers zich dus laten overrulen door zijn object en de daarover regerende ideeën? Zijn 14 statiescompositie en getuigenissenselectie maken hem minstens coregisseur.
De briljante schrijver
Pas door deze biografie is me gaan dagen hoe consequent Claus slaagde te werken in opdracht. Zijn debuutroman was al een verbluffend snel antwoord op een weddenschap (De eendenjacht) waarna prijsprobeersel (De metsiers). En eigenlijk houdt het daarna nooit meer op. Naarmate zijn ster stijgt raakt hij makkelijker aan klussen, vooral voor toneel en vertalingen, maar de basis van dit oeuvre lijkt vraaggestuurd. Dan moest er even hard worden gewerkt voor een deadline; meermaals valt er bij Schaevers te lezen over Claus’ diverse, steevast uiterst sobere werkkamers, met monnikmetaforen.
Bijeffect van de vraaggestuurde arbeid is dat Claus in een later stadium zijn antwoord moet herzien en aanvullen tot publieksversie. Voor een biograaf betekent dit dat in de kiem én in het bijsnoeien levenssporen te achterhalen kunnen zijn. Die extreme consequentie vindt zowaar steun in teksten van derden – zoals door Schaevers geselecteerd. Bijvoorbeeld uit de afscheidsbrief van Elly Overzier, wanneer ze weet dat haar ex-echtgenoot spoedig euthanasie zal ondergaan: ‘Ik wil je bedanken voor de prachtige gedichten die jij voor mij schreef! (Oostakkerse gedichten en ring om Ellie)’. Gedateerd op 17 maart 2008, twee dagen voor het einde, en de crux zit er mede in dat de biograaf erbij zegt dat de brief niet is verstuurd. Te emotioneel, confronterend, dus te waar?
Bij vlagen suggereert dit boek dat bij Claus alles te herleiden valt tot biografische toestanden. Alsof met name Het verdriet van België, waarin het ventiel nog het verst openging over de Tweede Wereldoorlog, het culminatiepunt was van een leven in dienst van literatuur. Dat zou van Claus de ultieme ondernemer maken, die steeds noodzaak ziet om de uiteenlopendste opdrachten aan te zoeken en te aanvaarden, terwijl slechts enkele daartussen de moeite waard waren. Ook voor deze extreme gedachte biedt Schaevers steun, door te stellen dat Claus permanent ‘boven zijn stand’ leefde en betalingsachterstanden had.
Een laatste gevolgtrekking uit deze werkelijkheid is dat de directe omgeving van Claus dit niet alleen wist en hem hielp, maar ook zijn uitzonderlijke begaafdheid ervoer bij het omsmelten van al het biografisch materiaal. Ik kan geen andere reden bedenken waarom iemand in de titulatuur zo vanzelfsprekend op een troon geheven werd, nota bene door mensen voor wie het een vak apart was anderen, meer of minder spottend, te vloeren. De levens van Claus wemelt van zulke passages, ik beperk me tot eentje die de ballotage in een van Claus’ vriendengenootschappen memoreert:
‘[Marc] Didden: “Hugo had daar veel gezag. Een hoofdknik kon volstaan.” Academielid Guy Mortier: ‘Hugo was de grootmeester. Zei hij over een voorgestelde kandidaat: “Die absoluut niet!”, dan werd daar door niemand nog over gesproken”.’
Deze schrijver sprak het woord Gods, en zijn menigvuldige vrienden geloofden als koorknapen.
De allesweter
Terugkerend in Schaevers’ verzameling met anekdotes is de garantie dat Claus was gezegend met een verbluffende kennis. Die kan zogezegd encyclopedisch zijn of occult of apocrief, maar sowieso breed en minutieus – en bovenal steeds onderhoudend. Het hoort bij de mythes over dit leven dat hij zelf beweerde nooit een boek te hebben uitgelezen. Bijkomend is misschien het feit (voor sommigen een paradox, voor andere de logica zelve) dat de man een autodidact was; hij had het vierde Latijn driemaal gedaan.
Het woord, geschreven of gesproken, leek bij Claus niet te leiden tot belemmeringen, en al helemaal niet van Babelse allure. Hij kende evengoed het West-Vlaams dialect tot in zijn vezels. Hoewel is getwijfeld aan zijn beheersing van de klassieke talen, bewerkte hij verhalen eruit en vormden mythologieën sowieso de vanzelfsprekende fundering van zijn werk. En als vertaler gold hij dan wel als vrij maar bovenal spits en inventief.
Schaevers maakt aannemelijk dat die kundigheden een vorm van lijfsbehoud waren. Maar ook van genot, het tastbaarst in een specifieke kennis: die van de roddel. De grote charme die aan Claus is toegeschreven heeft daar een vilein trekje en schept tegelijk een kring van bevoorrechten. Daar vond hij, met zijn motto nemo me impune lacessit (niemand tart mij ongestraft), een gewillig oor voor wraaknemingen op stomme recensenten die hem hadden wagen te bekritiseren. Hij meende, toch ook weer charmant, dat mensen recht hadden op een paar kinderachtigheden.
Uitgerekend de autodidact verdroeg het niet wanneer aan een gekwalificeerd iemand ‘de literaire bagage’ ontbrak om intertekstuele verwijzingen te onderkennen. Wel was hij geneigd ‘zijn exegeten te plagen, met wie hij een ambiguë verhouding had: soms prees hij hen, soms zette hij hun dissectie van zijn werk spottend weg als het werk van zijn klerken, voor wie hij dan zelf ook nog wat lekkers in zijn geschriften verborg’.
Schaevers wijst op nog een gevoelige plek, die opmerkelijk is voor iemand die met eerbewijzen werd overladen. Jaarlijks leek Claus werkelijk te lijden tijdens de dagen en uren voor bekendmaking van de Nobelprijs voor literatuur. Begrijpelijk is zijn repetitieve teleurstelling wel, omdat Claus ook een echte alleskunner was. Er was bijna geen genre dat hij niet in de vingers had.
Simultaan actief als kunstenaar en toneel- en filmregisseur zou het bij hem veeleer de vraag zijn wat hij niet kon. Maar daarover zijn de getuigen in de biografie gedecideerd: bijna alles. Claus voldoet in dat opzicht aan het cliché van de volstrekt onpraktische kunstenaar die, beweert iemand, niet eens wist hoe hij moest telefoneren.
De levensgenieter
Sylvia Kristel noemde als overeenkomst tussen haar en Claus ‘een talent voor geluk’. Het neemt bij hem allerlei gedaantes aan.
Op bijna elke bladzijde toont Schaevers wel iets van de ‘vraatzucht’ die Claus onder de leden had. Hij citeert ook de reden die de auteur daarvoor aanvoerde: honger in de Tweede Wereldoorlog, ‘ik eet alles wat ik zie’. Zijn broers speelden minstens zo veel binnen, terwijl moeder klaarstond om meer te bereiden. De levens van Claus bevat menukaarten van vriendendiners die een compleet dorp hadden kunnen voeden.
Die spijzen, met een voorkeur voor oesters en ingewanden, werden rijkelijk overgoten. Vervaarlijke percentages alcohol trokken Claus aan; van wijn bleek hij een kenner, die in de laaglandse literatuur slechts een evenknie vond in zijn boezemvriend Cees Nooteboom en in Jan Wolkers. Nogal wiedes dat hij als toneelregisseur, gesteld op levensechtheid, aan Nederlanders voordeed hoe champagne te schenken.
Deze aandrang heet bourgondisch, maar is radicaler. Ze doet ook denken aan katholieke zeden, die hij haatte maar, sluw, niet ontkende. Sowieso had hij een profaan zwak voor de bereidsters van zijn malen. Vanuit hedendaags standpunt is Claus’ opstelling tegenover hen bruut, wat Schaevers tot voor zijn doen veroordelende fragmenten brengt. Hij laat collega-auteur en vriend Christopher Logue zeggen: ‘Lets face it, we may have written some good things, but we have ruined our women.’ Observaties van zijn object zelf becommentarieert hij leestekengewijs:
‘Soms, aldus Claus later, meende hij een en ander van zijn grootvader geërfd te hebben: “dat intens misprijzen voor vrouwen” (geen kleine bekentenis)’.
’De filosofie die achter de Emmanuelle-films steekt en de lectuur van het feministische maandblad Opzij hebben toch invloed, noteert Claus, als Sylvia aandringt op een “vrije” binding – zijn aanhalingstekens. (…)
De seksuele appetijt vond dankzij zijn charmes gehoor. Bijvoorbeeld Kitty Courbois ging voor de bijl en de splinters konden ongekend direct worden opgeveegd in Het jaar van de kreeft. Die appetijt moet ook een soort eeuwige zorglust hebben verwekt. Een relatie die Claus in de jaren zeventig aanging flakkerde telkens op. Zelf blikte hij er zo op terug: ‘Toen mijn folie voor Kitty voorbij was, meende ik een rustige en productieve periode in te gaan. Ik had een heel bekwame, efficiënte assistente gevonden in Ellen Jens’. Vlak voor Claus’ overlijden meende diezelfde vrouw, blijkens citaten in het boek, de positie van officiële echtgenote te kunnen dragen.
Bij de aantrekkingskracht die van Claus uitging waren kinderen hinderen. Schaevers geeft daarvan vele voorbeelden, die des te pijnlijker zijn omdat alle betrokkenen zich ervan bewust waren. Levens- en scheppingslust vielen samen en waren te intens om getemd te worden. Ze strekten zich uit tot en met kunst van anderen, waarin Claus volledig kon opgaan (mede een reden voor zijn encyclopedische kennis en vandaar dat tussen zijn vele talenten geen kritische of essayistische activiteit zat?). Ze leek een overesthetische drift, weergegeven door zijn kwalificatie ‘onder de gordel’ waarmee hij zowel de nazifilms van Leni Riefenstahl ervoer als het chanson ‘Un jour, tu verras’ van Marcel Mouloudji.
De charismatische netwerker
Aanhoudend demonstreert Schaevers Claus’ neus voor public relations. Hij heeft die kunst van begin af beheerst, via journalisten en collega-kunstenaars. Een vroege prooi was Raymond Herreman, van wie de biografie weet dat deze ‘een logebroeder’ was. Verder toont de babbelende biografie zich op dit vlak zo gereserveerd dat zelfs de welwillende Dirk de Geest meer aandacht had gewenst ‘voor Claus’ relatie tot de vrijmetselarij (waarover allerlei geruchten de ronde doen)’. Wel onderschrijft Schaevers Claus’ eigen diagnose ‘strategische bondgenootschappen’ te zijn aangegaan.
Vrij snel kwam het punt dat de wensen de andere richting op liepen en Claus als een magneet allerlei schoon volk aantrok. Schaevers spreekt er in algemene termen over: ‘Altijd weer ontstond er een netwerk van mensen die probeerden zo veel mogelijk in zijn buurt te zijn. Zijn hofhouding, werd het wel eens genoemd door mensen die er niet bij hoorden.’ Die kleine toevoeging zijnerzijds maakt het voor buitenstaanders ingewikkeld er nog iets over te zeggen.
Vastgesteld kan worden dat Claus floreerde in dispuutgezelschappen die namen droegen als Stichting Alsmaar Geluk, de Academie Thomas-Robert Bugeaud de la Piconnerie Duc d’Isly en petanqueclub La Boule Parquée. ‘Discretie was geboden: al het besprokene bleef, volgens de geciteerde notulen uit 1997, “binneneetkamers”. (…) Geen huiselijk reglement, geen doelstellingen, tenzij die ene: we moeten ons amuseren.’ Waar hij zich vestigde – in Gent, Amsterdam, Antwerpen of in Zuid-Frankrijk – klonterden rond hem journalisten- en kunstenaarskolonies samen. In de regel waren hier geen vrouwen bij, maar niet altijd. Tot zijn intimi behoorde feministe Ida Dequeecker.
Nu voel ik me genoodzaakt nog een vaststelling te doen, in het besef dat ik zelf geen groot schrijver ben. Ik kreeg uit de biografie wel erg sterk de indruk dat, op Nooteboom en Pernath na, Claus zich niet omringde met gelijken. Wel met mensen van allerlei pluimage die toch iets gemeen hadden: mediasucces. Plus iets wat Claus node miste bij Kitty Courbois: ‘Als je steeds omgaat met mensen die niks willen, kom je geen stap verder.’ Die eigenschap heet ambitie.
Na lezing van De levens van Claus, en met name van het slothoofdstuk over de euthanasie, dringt zich aan mij de vraag op hoe intiem de intimi waren. Onophoudelijk werd er gegeten en gedronken, en hoogartistieke wetenswaardigheid ging even makkelijk over tafel als roddel, maar afgaand op Schaevers’ mozaïek lijken de gesprekken eerder ontwijkend dan persoonlijk geweest.
Ook toont hij dat Claus niet alleen handig was om welkom nieuws in de pers brengen, maar ook om op Vaticaanse wijze onwelgevalligheden uit de pers te houden. Pavlovreflexen bij de koorknapen, waardoor kritische kanttekeningen meteen frikkerig worden? Zulke geïnternaliseerde procedures verhelderen allicht de reacties op het eerste onthullingspakket over Claus’ bruine oorlogsverleden die gematigd waren, zeker vergeleken met de lynchpartijen die Lucebert onderging vanwege rabiate voorliefdes uit die periode in de geschiedenis. Wel had de laatstgenoemde altijd gezwegen en zich bij zijn kunstenaarschap ideologisch geprofileerd.
De apolitieke eenzaat
De grootste verrassing van deze biografie was voor mij dat Claus zich nooit echt geëngageerd heeft. Ik kende zijn grappen en grollen bij de steun voor het zinkende schip dat de populaire linkse krant De Morgen eind jaren tachtig leek, maar zijn meebuigen blijkt ingebakken. Zelfs bij het ‘Bericht aan de bevolking’ in 1962 blijkt hij zich voor de pose met mes te hebben laten adviseren (door Christopher Logue). Alleen toen de neosocialistische reclameman Patrick Janssens in Antwerpen het Vlaams Blok had bedwongen (2006), meent Schaevers dat de meester oprecht opgelucht was. Hij citeert dan wel een uitspraak die Claus, omringd door plaatselijke artiesten, op de Grote Markt had gedaan: ‘Ik ben zo blij dat ik niet meer uit mijn woorden kan komen.’
Dit was live op de televisie te zien en ik herinner me nog mijn ontsteltenis. Wat was hier aan de hand met de taalvirtuoos? Luidruchtige, op dat moment zowaar mediageniekere medestanders namen zijn representatieve taken terstond waar. Achteraf snapte ik een patroon te hebben gezien dat zich tot aan zijn dood zou voortzetten – en dat Schaevers bevestigt in een nauwgezette beschrijving van prestigieuze etensgasten bij een ‘cérémonie des adieux’ in de finale week, slechts onderbroken door Claus’ nazaten die diepvriespizza kregen.
Met als paradoxale kers op de taart het allerlaatste maal, aan huis besteld: ‘tripes bereid in de ambtswoning van de premier door Maria Landis, kokkin van Guy Verhofstadt. De krant De Morgen publiceerde later het recept van deze trippa alla parmigiana.’ Ook zaaien venijnige getuigenissen twijfel over de mate van harmonie die zou heersen met Claus’ tweede echtgenote. Zij zat aan de ene zijde van zijn sterfbed, en zijn redactrice Suzanne Holtzer aan de andere zijde. Ook bewust van wat elk moment kon losbarsten.
Achteraf heeft weduwe Veerle De Wit er het volgende over verteld:
‘Hugo wilde nog een keer tripes eten, hij hield van ingewanden. De dag nadien belden we de taxi die ons naar het ziekenhuis bracht. Er is weinig gezegd tijdens die rit. Ik hoorde het journaal, en bedacht: straks wordt het een heel ander hoofdpunt. Er ging zoveel door mijn hoofd. Ook nog, heel helder: we kunnen nog altijd rechtsomkeert maken, naar Parijs rijden. Maar die gedachte heb ik niet uitgesproken.’
Voor alle betrokkenen valt een eenzamer einde lastig te bedenken. Inclusief Claus. Het wordt in de biografie voorbereid door een handjevol citaten uit dagboeken van de vorige decennia, transparant wanhopig.
Even dubbelzinnig was zijn band met de genoemde liberale voorman Guy Verhofstadt, die hem zou hebben gefascineerd vanwege politieke roddels, rellen en drama’s. Toch is het bepaald dodelijk in de biografie te vernemen dat de twee, en nog wat gereputeerde vrienden, op een culinaire reis door Piemonte werden geëscorteerd met zwaailichten, gefikst door een Italiaanse collega genaamd Silvio Berlusconi.
De eeuwige tsjevenhater
Waar staat Schaevers zelf in het verhalenmozaïek? ‘Ik leg alle essentiële elementen op tafel, maar ik loop de lezers niet in de weg om tot hun eigen interpretaties te komen’, lichtte hij achteraf toe. Zijn tekstselectie oogt Vlaams in de terughoudendheid en Amerikaans in de ranzige details, terwijl hij zowel in kranteninterviews als en plein public zich scherp blijkt te hebben uitgesproken tegen de wijze waarop Claus zijn oorlogsverleden verwerkte. Toch zijn er ook in het boek zinswendingen waarin hij onbesmuikt oordeelt (Mulisch).
Zijn positie was principieel heikel. Schaevers volgde de oorspronkelijke biograaf Piet Piryns op en moest feiten en smakelijke details zien te krijgen én betrokkenen, van wie sommigen uit de lucht komen vallen, het gevoel geven inderdaad cruciaal te zijn geweest voor de meester. Ook bleken uit diens diverse netwerken soms individuen verwijderd. Getuigenissen hebben dus tegenstrijdige belangen behartigd, waartussen de biograaf moest schipperen. Daarnaast is Holtzer niet alleen een speler in Claus’ leven maar ook opdrachtgever voor dit boek. Natuurlijk heeft Schaevers veel ervaring, als schrijver en als voormalig journalist van Humo. Op de huisstijl van dat blad ben ik nooit tuk geweest en word daarin door de biografie bevestigd, met ironisch comfort als ‘C.C. Krijgelmans was een jonge, zeer experimentele schrijver’.
Op één punt waarnaar ik zelf onderzoek heb gedaan toont Schaevers zich roomser dan de paus. Het betreft de euthanasie en de reacties erop van media en vrienden. Op 19 maart 2008 vertrekt Claus met De Wit en Holtzer naar het ziekenhuis. Dan stelt de biografie:
‘In de taxi luisterden ze naar het middagjournaal. Het ging over de laatste dagen van de interimregering van Guy Verhofstadt. (Het persbericht waarmee de premier op Claus’ overlijden zou reageren lag al klaar.)’
Het meervoud ‘laatste dagen’ is slim. Het was de laatste dag van de genoemde regering. Geleid door Claus’ vriend die op vrijdag 14 maart van de ‘cérémonie des adieux’ nog mee had gedineerd (samen met zijn vanuit de socialisten overgestapte partijgenoot Pierre Chevalier en journalist Hugo Camps en hun echtgenotes). Iedereen wist dat daags na de euthanasie de regering zou worden geïnstalleerd van christendemocraat Yves Leterme. Een oncharismatische West-Vlaming en tegenstander van Verhofstadts vorige regering die hij bij de verkiezingen had verslagen met de populistische sneer ‘Wie gelooft die mensen nog?’. De christendemocraten waren geen voorstanders van euthanasie, die een centraal agendapunt was van de liberalen.
Publicitair zou het begin van Letermes regering postuum door Claus worden overweldigd. En aldus hebben allerlei mensen uit zijn omgeving zich, al meldt de meticuleuze en naar Schaevers’ eigen idee ongenadige slotscène van de biografie dit niet, triomfaal uitgelaten. ‘Ik verdenk hem ervan dat hij, de eeuwige tsjevenhater, die datum bewust heeft gekozen.’
Of dat laatste zo is, laat Schaevers in het midden. Eerst zou Claus het trachten vol houden tot 5 april, zijn 79e verjaardag. Daarna werd 9 april vastgelegd. Begin maart viel het besluit deze datum te vervroegen. ‘De nieuwe afspraak was dat hij nog twaalf dagen zou leven, tot 19 maart 2008.’
Over gelijktijdige politieke ontwikkelingen, en commentaren daarop door Verhofstadtgetrouwe opiniemakers zoals Yves Desmet (die in De levens van Claus ontbreekt), zegt de biograaf niets. Wel had hij eerder al de vermeende euthanasiekritiek door kardinaal Danneels en de reactie daarop door Erwin Mortier bij de geregisseerde televisiebegrafenis opgevoerd. Ook hier moet de biograaf hebben gelaveerd, al was het omdat Jan Vanriet, één van Claus’ intimi, voortijdig is gaan spreken in een lijvige autobiografie die buiten Schaevers’’ bibliografie viel. Wijselijk zwijgt hij ook over een later fabulerend non-event dat de voorpagina van De Morgen haalde en waarbij Mortier door de kardinaal uit een plaatselijk festival zou zijn geëxcommuniceerd.
De sfinx zonder geheimen
De Hugo Claus die uit dit boek oprijst doet me nog het meest denken aan Herman Brood, bijgenaamd ‘de sfinx zonder geheimen’. Beiden waren artistieke duizendpoten met een ongelijkmatig oeuvre vol recyclevirtuositeit, charmeerden met een extraverte verlegenheid, genereerden rücksichtslos publiciteit (Brood jatte het motto ‘k ben een hoer/ tevens me eige pooier), werkten bikkelhard terwijl ze zich de geneugtes des levens lieten smaken, werden omgeven door beate bewonderaars, liepen rond met veel contant geld, hadden problemen met de belastingen (Claus bracht een beschamend Vlaams bezoek aan de minister, Brood schonk uiteindelijk een vast aantal schilderijen per jaar aan de staat) én ze meden elke confrontatie.
De evidentste parallel durf ik na kennisname van De levens van Claus niet meer goed te trekken: dat ze volledig autonoom beslisten over het einde van hun leven. De Vlaamse reus had toen wel erg veel kaboutertjes om zich heen, en van de Nederlander wist juist niemand dat hij van een hoteldak zou springen. Toch een verschil van karakter? Brood oefende het vaderschap evenmin op voorbeeldig gestructureerde wijze uit, maar was bij vlagen volstrekt aanwezig voor en verwant met zijn kinderen.
Verschil ontwaar ik zeker in hun bekendheid en naamsrendement. In Nederland weet iedereen wie Herman Brood is en hebben de grootste onverschilligen een zwak voor hem. Nog altijd spelen oud-bandleden zijn repertoire en verdienen daar hun pensioen mee. Zijn beeldmerk hebben ze van de weduwe aangekocht en fungeert op het podium als garantie voor amusement. Anders leeft Claus voort. Mij bereikte een bespreking door Vlaams-nationalist Johan Sanctorum, die opent met een anekdote. Op de televisie werd een studentenleidster geconfronteerd met de biografie en ze wist niet wie de meester was (ook Lize Spit heeft hilarisch publiekelijk ontnuchterd met de bekentenis nooit wat van hem gelezen te hebben).
De comments onder die bespreking, die erop neerkwam dat Claus een groot schrijver was maar ook een non-poëticale leugenaar, leken uit een beerput te komen. Wat een haat steeg op! Dat maakt het extra wrang dat Claus zich in de laatste jaren van zijn leven liet vergezellen door Guy Verhofstadt. De pro-Europese exercities die deze, bij Claus’ uitgeverij, heeft gemaakt tegen alles wat zweemt naar ‘nationalisme’ en meer uit het ouderlijk huis van de meester waarin volgens zijn magnum opus de wandtegel hing ‘De Vlaamsche Tale is Wonderzoet voor Wie Haar geen Geweld aan doet’, zullen hopelijk niet leiden tot een nemo me impune lacessit.
Robert Kruzdlo zegt
De koffie smaakte beter bij het lezen van dit stuk. Heerlijk.