Hugo Claus in Landgraaf
In de nieuwe eeuw zo oud
als de voorbije nog toelaatgekortwiekt ontkruld ontzwierd
maar je stem die zich loswringtzingt: Landgraaf 2000 geef acht
maître, je god meet een meterje weet me dat niets rijmt op Erens
dan perdre son temps à des riens‘Mathies, wo dinkst de aa?’
‘Nurgens’, antwoordde hij.dedju! je knecht die zich toelacht
je werkend aan de grens verwacht
Hugo Claus had niet veel op met artistieke zuinigheid, zeker niet wanneer die als een deugd werd voorgesteld. In het dankgedicht dat hij schreef naar aanleiding van zijn bekroning, in 1979, met de Constantijn Huygens-prijs gaf hij uiting aan zijn gevoel van verwantschap met deze zeventiende-eeuwse voorganger waar het ging over diens poëtisch spel. ‘Daarin, mutatis mutandis, lijkt hij soms op mij’, in ‘de gratie van het kinderachtige, / koppige, dreinerige, soms zwierige’. Huygens en hij weigeren zich te begeven, aldus Claus, in een lyriek die zich als authentiek en belijdend voordoet. Zij kiezen voor een poëzie met een voorkeur voor het indirecte, het onberekenbare en het toevallige. En net zo goed voor het ‘gewilde’ karakter daarvan, dat zich vertoont in quasiretorische krullen, rijmgelijm, toespelingen en woordspelingen van allerlei soort en waar dat te pas komt in een moedwillig onwelvoeglijk idioom.
Dat alles maakt dat Claus geen aanhanger is van de ‘lagelandse deugd’ die eenvoud heet en als stelregel heeft: ‘zeg alles in één woord.’
Armoe is troef, zeggen de detectieven van hoe het hoort
in het Nederlands (exclusief in Holland gebrouwd
en tot communicatief parool vernauwd).
Niet alleen keert Claus zich hier tegen de gangbare voorkeur voor wat hij zelf als taalarmoede beschouwt, hij is ook geen voorstander van deugdzame zuinigheid wanneer het de kwantiteit van de dichterlijke productie betreft. Die kan beter hoog dan laag zijn. Affiniteit met poëten die hun verzen maar met moeite naar buiten weten te wringen en soms maanden over een regel of jaren over een voltooid gedicht plegen te doen, hoeven we van hem niet te verwachten. Een groot talent behoort zich royaal te manifesteren. Bij Claus blijkt die opvatting niet alleen uit de omvang van zijn artistieke oeuvre, maar ook uit de gevarieerdheid daarvan.
in januari 1986 bezocht ik de dichter in zijn woning aan Kasteellaan in Gent. In ons voor KRO-radio opgenomen gesprek, sprak hij zich uit tegen het artistiek-schroomvallige, ‘het behoedzame, waarin men vooral niet de veelheid wil ondergaan maar zich terugtrekt in het kleine spinnewebbetje waarin heel moeizaam drie, vier tonen worden losgelaten. Dat is iets wat mij helemaal vreemd is, alleen al omdat het zo bang is. Daar heerst een despoot over een postzegel. […] Poëzie moet vrijheid zijn.’
Ook zei hij: ‘Vergas me in een orgasme. Dit soort dingen durf ik te schrijven. Het is kinderachtig, plat, helemaal niet geestig, het gaat over de schreef van de goeie smaak. Ook dat is van het gebied van de poëzie.’
Het schrijven van gedichten was voor Claus als ‘het betreden van een niemandsland.’ Over zijn dichterlijke productiviteit zei hij: ‘De meest zekere manier om door de eeuwigheid vergeten te worden, is behoedzaam te zijn. Als ik honderd gedichten schrijf van dezelfde kwaliteit als iemand die er twee schrijft, is de kans groter dat er bij die honderd meer grote gedichten zullen zijn dan wanneer je er maar twee schrijft. In de kwantiteit moet kwaliteit schuilen. Daarom schrijf ik liever honderd gedichten.’
Claus toonde zich hiermee verwant aan die andere grote Zuid-Nederlandse dichter, de tot op hoge leeftijd onuitputtelijke Pierre Kemp. Overigens zonder diens naam, of een andere, te noemen. Toen ik jaren later werkte aan Kemps biografie (in 2010 verschenen als Pierre Kemp, een leven) kon ik in mijn boek met plezier de beschouwing citeren die Claus in 1962 had uitgesproken voor de BRT-radiorubriek ‘Levende poëzie’. Hij zei toen:
Eén van mijn favoriete levende dichters uit de wereldliteratuur is zeker de Limburger Pierre Kemp. Deze man, geboren in 1886, is gek. Knettergek. Stapelieregek. Maar zo, dat wie in zijn karpersprongen zichzelf niet herkent, beter het lezen van poëzie achterwege kan laten. […] Om zo te dichten heeft men een doigté nodig, die zeldzaam is. Gezelle had het, Anacreon had het en de Amerikaanse dichter e.e. cummings had het. Kemp is, zoals zij, pure gratie.
Tegen het slot van zijn causerie citeerde Claus Kemps gedicht ‘Zonsopgang’. ‘De wereld is fonkelnieuw in dit gedicht en ons daaraan te doen geloven, onze geblaseerde zinnen zo op te zwiepen, is een zeldzaam iets. Lang zal Pierre Kemp leven, in de gloria!’
Kemp, BRT-luisteraar in Maastricht, reageerde natuurlijk met… een gedicht, ‘Knetterend gek!’ Hij stuurde het eind mei 1962 naar De Gids, maar het werd door de redactie geweigerd. Ik kon het in de biografie citeren uit de nagelaten papieren en zal het ook hier niet nalaten.
Knetterend gek!
Het zicht op haar kuiten werd hem weer cadeau gedaan.
Hij is immers knetterend gek
en met die kuiten voor de zon gaan staan
kijken naar de vogeltrek.
Hij zocht naar haar spiritueelste kous
en kwam nog niet tot een keus.
Hij rook met het puntje van zijn neus
en dacht toen aan Hugo Claus.
Mijn onderhoud met Hugo Claus, januari 1986, verliep buitengewoon plezierig. Na afloop lunchten wij dans la manière du maître in een Gents restaurant (parelhoen, witte wijn), waarna ik door hem allerbeminnelijkst naar de tram en het treinstation werd begeleid.
Drie jaar eerder had ik er nog stevig van langs gekregen. In februari 1983 schreef ik in NRC Handelsblad over Claus’ omvangrijke bundel Almanak. 366 knittelverzen, een verzameling gedichten en gedichtjes die de hierboven weergegeven poëzieopvatting volmaakt vertegenwoordigt. Het ‘Constantijn-Huygensprijs’-gedicht kwam er dan ook niet toevallig in voor.
Natuurlijk ontkwam ik er in mijn stukje niet aan, het genre knittelvers toe te lichten, onder andere met een voor de hand liggende verwijzing naar de negentiende-eeuwse knittelaar die zich De Schoolmeester noemde. (Een verwijzing naar Huygens’ puntdichten had er in verband met sommige versjes ook wel bij gekund.) ‘De gewilde, soms baldadige onbeholpenheid die het knittelvers kenmerkt, maakt er paradoxalerwijze meteen ook het kunst-karakter van uit,’ noteerde ik. De genoemde quasi-onbeholpenheid, nu eens in combinatie met een onmiskenbare gesofisticeerdheid, dan weer vermomd als naïviteit, vond ik aantrekkelijk, hetgeen ik tot uitdrukking probeerde te brengen (zo zie ik bij het teruglezen) in een té losjes geschreven en enigszins frivool uitwaaierend stukje. (Niet lang daarna, ik zal het bekennen, schreef ik, door het knittelvirus geïnfecteerd, 2 x 26 alfabetversjes, bijeengebracht in Knittelalfabet (met tekeningen van Gèr Boosten).
Hugo Claus was boos! Almanak, ‘daar is in de Nederlandse pers geen letter over verschenen. Ja, op één strookje in NRC Handelsblad na,’ sprak hij een maand na het verschijnen van mijn stukje tegen de interviewers H.M. van den Brink en Reinjan Mulder van diezelfde NRC. ‘Dat is onbeschoft, onbehoorlijk, onbeschaamd. In je hart blijf je immers altijd het jongetje van vijftien met de ontvankelijke ziel: je denkt dat er iemand iets tegen je zal zeggen als je iets publiceert, al is het negatief.’ En ik, de enige die met een openbare reactie was gekomen, had er dus een potje van gemaakt. Van den Brink en Mulder:
Verontwaardigd meet Claus vervolgens op het tafelblad uit hoeveel ruimte Wiel Kusters in deze recensie besteedde aan achtereenvolgens een behandeling van het begrip knittelvers, een oude almanak van zijn grootmoeder, een gedicht uit die almanak, een commentaar op dat gedicht, het motto van Claus’ bundel (van Baudelaire) en tenslotte — angstig dicht bij de rand van het tafelblad — “een paar regels van mij”.
Zoals het hier staat, heeft het bijna iets komisch. Niet alleen de beschrijving van Claus’ aanschouwelijk onderricht, maar eveneens de mededeling dat de snurkende recensent in kwestie ook ‘een oude almanak van zijn grootmoeder’ van de zolder had gehaald. In werkelijkheid schreef ik: ‘In De Druivelaar, “Vlaanderens mooiste dagblokalmanak”, waarvan ik de zevenenzestigste jaargang als nieuwjaarsgroet van een verre relatie ontving, lees ik tussen nuttige tips voor het huishouden, leuke moppen om te lachen, wijze weerspreuken en gegevens over het wonderbare leven van plant en dier de mooiste knittelverzen.’
Ten minste één van die verzen zou, vond ik, niet hebben misstaan in Claus’ eigen Almanak, en ik legde uit waarom. Was zo’n constatering interessant? Ik vond destijds kennelijk van wel en achtte de kwalificatie van mijn ‘strookje’ als ‘onbeschoft, onbehoorlijk, onbeschaamd’ nogal overdreven. Maar ik vernam in Claus’ anathema door zijn ritme en klankherhalingen ook een zekere welluidendheid en schreef daarom een knittelkwatrijntje ten antwoord, dat met zijn eigen woorden begon en eindigde met de regel ‘Ik werd wel hoffelijker gepraamd.’ Wat de regels drie en vier behelsden kan ik me niet herinneren. Aardig en hoffelijk was het dat Claus mij kort daarop het gedicht toestuurde dat hij had toegezegd voor de samenstelling van een vriendenboek voor Gerrit Kouwenaar (Het is zo vandaag als altijd. Gerrit Kouwenaar LX) en daarbij repliceerde: ‘Beste Wiel Kusters, Mijn excuses dat dit schandelijk laat uitbleef. (Met mijn dank voor het terecht terechtwijzende knittelvers) Van harte, je Hugo Claus’.
Dit stukje maakt deel uit van de reeks Bijsluiters van Wiel Kusters
Laat een reactie achter