Geen kopzorg
De vader van Bram Jammerdan
vond vreemde beestjes in zijn kam.
Hij hield ze tegen ’t licht en zei:
‘Daar kan mijn arme hoofd niet bij.’Bram Jammerdan zijn vroom verstand
wees Pa’s repulsie van de hand,
want zelfs de minste neet mag hopen
op Gods almacht’ge microscopen.
Van de oer-Vijftigers, de dichters die deel uitmaakten van de zogenoemde Experimentele Groep in Holland en in 1948-1949 in Reflex en Cobra publiceerden – Elburg, Kouwenaar, Lucebert en Schierbeek – weten we dat ze, met uitzondering van Lucebert, die meteen ‘zichzelf’ was, met min of meer traditioneel werk begonnen zijn. Gerrit Kouwenaar met het in eigen beheer uitgegeven bundeltje Vroege voorjaarsdag (1941), Bert Schierbeek met de romans Terreur tegen terreur (1945) en Gebroken horizon (1946) en Jan G. Elburg met een viertal tussen 1943 en 1948 verschenen poëziepublicaties, waarvan Serenade voor Lena de eerste was.
Wat Elburg betreft, had die gang van zaken naar eigen zeggen iets van een camouflage. Hij zag het als een min of meer bewuste poging om zich een plaatsje te verwerven in de erkende dichtkunst, waarna hij, toen er eenmaal op hem werd gelet, zijn eigen (afwijkende) kunsten ging vertonen. Dat gebeurde in 1952 in de samen met de kunstenaar Constant gemaakte uitgave Het uitzicht van de duif en met de publicatie van zijn eerste gedichtenbundel, Laag Tibet. Veel later pas kwam Elburg voor de dag met al in de oorlogsjaren geschreven hoogst onconventionele teksten die weinig van doen hebben met de in dezelfde periode geschreven traditionele gedichten en duidelijk veel meer binding tonen met zijn latere die de moderne aard en het experimentele gezicht van zijn dichterschap voorgoed hebben vastgelegd. Zo kwam ‘vroeger’ dus ‘later’, om het met woorden van Elburg zelf te zeggen, een omstandigheid hij die heeft gedocumenteerd in het boek dat hij in 1986 het licht deed zien ter gelegenheid van exposities van zijn tekeningen en monoprints uit de Cobra-periode (Vroeger komt later, met een inleiding van Willemijn Stokvis). Die vroegere ‘surrealiserende’ en ‘baldadige’ gedichten waren hem ‘eigenlijk veel liever dan de traditionele poëzie waarmee ik debuteerde,’ zoals Jessica Voeten uit zijn mond optekende toen hij in maart 1982 in NRC Handelsblad een van die verzen, ‘Cylindrisch gedicht’, publiceerde. Het was met eenentwintig soortgenoten onverwacht boven water gekomen toen Elburg in zijn door brand-, rook- en waterschade getroffen huis trachtte te redden wat er van zijn oude papieren te redden viel.
De citroenpers ci-devant Ranja,
Die zich een deftige hoed waande,Vloog heen op de Westenwind,
Kwam terug op de Oostenwind,
Vertrok tapdancend met de Noorderzon
Naar het land waar de citroenen bloeien,
Alwaar hij baarde een konijn, comme ça.
‘Heb je ooit!’ zeiden de citroenen zuur,
‘Een citroenpers een konijn zien baren?
‘Heb je ooit!’ wierp de hoge zijden tegen,
‘Een citroen zien bloeien? Nou dan!’
De cylinder, ci-devant kwastpers,
Vertrok tapdancend op een stoomboot uit Spanje,
Verhuurde zich als Zwarte Knecht.
Maar het konijn, dat geen citroenen bliefde,
Bleef achter, schreiend: ‘Mamma!’,
Ontgoocheld naar hoeden gravend.
De gedichten in kwestie, samengebracht onder de titel ‘Kwikzilveren sokophouders en hikkende geheelonthouders’, kunnen worden gerekend tot het genre van de nonsenspoëzie. Voor een niet heel veel later – in het laatste oorlogsjaar en kort daarna – geschreven reeksje van zeven gedichten, Verzen uit de zevensnaar (1978), gebruikte Elburg zelf de term ‘dadaïstische kolderverzen’. Die term is daar toch iets méér zijn plaats dan in verband met de reeks ‘Kwikzilveren sokophouders’. In Verzen uit de zevensnaar wordt nadrukkelijker gebruik gemaakt van rijm en metrum, zoals we dat kennen uit bijvoorbeeld Morgensterns Galgenlieder of van het dichtwerk van Lewis Carroll.
Intussen moet hier toch ook niet de invloed van het surrealisme worden vergeten, die Elburg al vroeg, toen hij achttien was, had ondergaan. In het voorjaar van 1938 was hij in de Amsterdamse Galerie Robert een expositie van surrealistische kunst gaan zien. Het geheimzinnige en irrationele van wat hem daar voor ogen werd getoverd, iets waarvoor in de Nederlandse cultuur van die dagen maar weinig gevoel bestond, maakte een blijvende indruk op hem, ook al kreeg die pas enkele jaren later zijn nawerking in wat hij schreef.
Dit alles biedt bij elkaar een verrassend inkijkje in de dichterlijke ontwikkeling van deze als avantgardist opererende dichter. Maar wat ik zelf misschien nog net een tikkeltje aardiger vind, is dat ook de jonge Gerrit Kouwenaar in Galerie Robert naar surrealistische kunst heeft staan kijken. Hij en Elburg kenden elkaar destijd nog niet. Maar ook de veertienjarige Kouwenaar, die dichter wilde worden en in de oorlogsjaren oefende voor het schrijven van ‘klassieke’ gedichten, heeft, vermoedelijk in of rond 1941, op zijn minst één ‘koldervers’ gefabriceerd, dat op speelse wijze aanrakingspunten vertoont met het ‘irrationele’ en ‘verbodene’ dat hij bij surrealistische kunstenaars had gezien.
Ik kwam dat gedicht tegen in een oude koffer met papieren, die na de overdracht van zijn archief aan het Literatuurmuseum bleek te zijn achtergebleven in zijn huis, onder het bed.
De otter en de schorpioen
(Bij een schilderij van Georges Braque)Endymion, wat is uw vlucht?
Een amberzilte koffielucht.
De min, die alle vogels vleit
Verlaat haar ziel en zaligheid,
– Gelijk de zatte duisternissen
In ’t kotsend groen hun aanloop missen –
En laadt, verzengd van amfioen,
Haar otter in een schorpioen.
Een rein geluid van omeletten
Verspert den weg met spreektrompetten
En siddert, wijl de hazenhoek
Verraad pleegt in zijn onderbroek.
Een Mauermuur van witte pillen
Bedauwt mijn ziel met blote billen,
Terwijl het lillend flerecijn,
Verkneuterd in zijn rolgordijn,
Al knisterend zijn speelgoed vent
Waarop het bloedrood staat geprent:
AL ROOKT DE OUD EEN KLAPSIGAAR,
HIJ IS EN BLIJFT EEN DIRECTOIRE.(Geschreven bij 41 graden koorts,
in het huis U, aan de Wopstraat, linksom.)
Op welk schilderij van Braque dit gedicht wil alluderen, weet ik niet. Waarschijnlijk dient de verwijzing naar deze schilder alleen maar ter ‘legitimering’ van het vreemde karakter van het vers, hetgeen niet wegneemt dat de titel slaat op het verhaal van een schorpioen die aan een otter (in de fabels van Aesopus gaat het over een kikker) vraagt hem naar de overkant van de rivier te brengen. De otter twijfelt maar de schorpioen belooft hem, dat hij hem eenmaal onderweg niet dood zal steken. Dat zou immers ook dom zijn, zegt de schorpioen, want de dood van de otter zou ook zijn eigen ondergang betekenen. Maar halverwege de rivier kan de schorpioen het niet laten en doodt hij de otter met zijn giftige stekel. Ze zinken samen naar de bodem. De schorpioen heeft niet aan zijn natuur kunnen ontsnappen: sommige dingen veranderen nooit.
Er is over dit merkwaardige gedicht van alles op te merken. Zo is er een reminiscentie hoorbaar aan de eerste regel van Jan Engelmans bekende ‘Vera Janacopoulos’ (‘Ambrosia, wat vloeit mij aan?’), en ook aan de mythische figuur Endymion, personificatie van de slaap. Het centrale beeld in dit gedicht is dat van een een man die ontwaakt (‘koffielucht’ komt hem tegemoet, ‘omeletten’ worden gebakken) en in zijn onderbroek ten tonele verschijnt. Wie die man? Het is ‘de oud’, zoals hij in de voorlaatste regel wordt aangeduid. De oude, de ouwe, de oudeheer, dus de vader. (In vroege brieven van Gerrit aan zijn broer David komen we dezelfde benaming tegen, een keer afgewisseld met ‘ouweheer’: ‘Nu de oud je morgen komt opzoeken’, ‘geef s.v.p. de ouweheer de bekende tijdschriften mee’ en ‘Geef ze maar aan de oud mee’ (citaten uit 1944).
Duidelijk is dat in ‘De otter en de schorpioen’ een loopje wordt genomen met de vader. Met de man wiens (laconieke) aard en gedrag nooit zullen veranderen: ‘Hij is en blijft een directoire’.
Ik moest het gedicht lezende denken aan de passage uit Kouwenaars vorig jaar door Cossee heruitgegeven novelle Val, bom (een schitterend, ten onrechte vergeten verhaal), waar het gezin Ruis in de vroege ochtend van 10 mei 1940 wakker wordt door het geronk van de overvliegende Duitse vliegtuigen. Iedereen staat op. ‘Zijn vader stond half gekleed, zijn bretels over zijn pyjamajasje, voor het venster. Zijn broer rookte een sigaret. “De Duiters hebben ons aangevallen,” zei zijn moeder. “De schoften,” zei zijn vader en begon zijn bovenbroek weer uit te trekken. “Wat ga je doen?” vroeg de moeder. “Slapen,” zei zijn vader kortaf. “Maar er is oorlog, vader,” zei zijn moeder op een dringende luide toon alsof zij tot een dove sprak. “Nou en?” zei zijn vader en stapte in bed. “Mag ik daarom niet gaan slapen? Is er soms iemand bij gebaat als ik me voor dat raam blijf staan opwinden? Daarmee kan ik de Duitsers toch niet tegenhouden? Welterusten.”’ De onverstoorbaarheid van deze vader lijkt niet van vandaag of gisteren, ze is hem volmaakt eigen. Klapsigaar of niet.
Ik moet tot slot nog één opmerking maken. Het typoscript getiteld ‘De otter en de schorpioen’ dat ik tussen Kouwenaars nagelaten papieren als typoscript heb aangetroffen en hier als curiosum weergegeven is niet gesigneerd. Strikt genomen zou het ook afkomstig kunnen zijn van Gerrits twee jaar oudere broer David, de schilder en tekenaar, destijds studerend aan de Rijksakademie. Ook David Kouwenaar beschikte over literair talent en schreef van tijd tot tijd gedichten. Daarvan is ook het een en ander bewaard gebleven in Gerrits archief. In hun sterk op taalspel gerichte humor herkenden de broers elkaar. Maar ook als het hier door mij gepresenteerde nonsensvers niet van Gerrits hand zou zijn, blijft de vondst interessant, als (unieke?) pendant van de vroege ‘experimenten’ van Jan G. Elburg.
Dit stukje maakt deel uit van de reeks Bijsluiters van Wiel Kusters
Laat een reactie achter